202206700/1/R1.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2022 in zaak nr. 22/1448 in het geding tussen:
[appellante],
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2021 heeft het college geweigerd aan [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een aanbouw in de tuin van haar woning op het perceel [locatie A] in Amsterdam.
Bij besluit van 27 januari 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. H.J.M. van Schie, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door M.G. Spiegelenburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is eigenaar van het perceel [locatie A] in Amsterdam, waarop ook haar woning staat. Op 13 december 2020 heeft [appellante] een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het realiseren van een aanbouw in de tuin van haar woning. De aanbouw is in 2021 gerealiseerd.
2. Het college heeft bij besluit van 28 april 2021 geweigerd om de vergunning voor de activiteiten bouwen en het handelen in strijd met het plan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) te verlenen. Volgens het college ziet de aanvraag zowel op het realiseren van een aanbouw als het "dichtzetten" van het balkon op de eerste verdieping. Op het perceel geldt op basis van het plan "Buitenveldert 2013" de bestemming "Wonen". Volgens het college is de aanvraag in strijd met artikel 19.2, eerste lid, van dat plan, omdat er 2 m buiten het bouwvlak wordt gebouwd. Verder kan volgens het college hier geen toepassing worden gegeven aan de zogeheten binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in artikel 29, onder a, onder 4, van de planregels. Het college heeft hiervoor de "Beleidsregels Afwijkingen Omgevingsvergunning" opgesteld. De aanvraag voldoet niet aan regel 5 van de Beleidsregels, omdat de uitbouw niet binnen een afstand van 2,5 m tot de oorspronkelijke achtergevel van het hoofdgebouw wordt gerealiseerd en deze niet wordt geïntegreerd met een bovenliggend balkon. Verder is het bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand. Bij besluit van 27 januari 2021 heeft het college het besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft, kort weergegeven, geoordeeld dat het college de gevraagde vergunning op goede gronden heeft geweigerd wegens strijd met het plan en de Beleidsregels. Het college mocht daarbij uitgaan van de bouwtekeningen en heeft op grond daarvan terecht het dichtzetten van het balkon bij de beoordeling van de aanvraag betrokken. Volgens de rechtbank kan door [appellante] verder ook geen geslaagd beroep worden gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
Hoger beroep
Toetsingskader
4. Artikel 2.1 van de Wabo luidt:
"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]."
Artikel 2.12 van de Wabo luidt:
"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
[…]."
Artikel 29, onder a, van de planregels luidt: "Indien niet met toepassing van een andere bepaling van deze regels afgeweken kan worden, is het dagelijks bestuur bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, lid 1 onder c, van de Wet ruimtelijke ordening een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van de desbetreffende regels van dit bestemmingsplan, ten behoeve van:
[…];
4. het overschrijden van bouwvlak- en bestemmingsgrenzen met ten hoogste 2,5 meter of
[…]."
Punt 5, onder c, van de Beleidsregels luidt: "Wanneer een - in principe - vergunningsvrije aan-/uitbouw (bijbehorende bouwwerken) van 2,5 m diep achter de oorspronkelijke achtergevel wordt gecombineerd:
- met het integreren van een bestaand bovenliggend balkon (waardoor deze feitelijk een dakterras wordt) of een nieuw te bouwen dakterras en deze voldoet aan de voorwaarden uit beleidsregel 3, wordt hiervoor een afwijking verleend wanneer deze in strijd is met het bestemmingsplan."
Reikwijdte aanvraag
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het dichtzetten van het balkon terecht bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. Volgens haar was de aanvraag alleen gericht op de uitbouw en niet mede op het dichtzetten van het balkon op de eerste verdieping. Het college was daarvan op de hoogte, maar heeft er desondanks op aangedrongen om de bouwtekeningen aan te passen. Ter onderbouwing wijst zij op een mailbericht van 2 maart 2021. Op grond van artikel 2.3 van de Ministeriele regeling omgevingsrecht (hierna: Mor) moet de bestaande en nieuwe toestand worden weergegeven, terwijl het college volgens haar heeft gestuurd op weergave van de vergunde en nieuwe toestand.
5.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het dichtzetten van het balkon terecht bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. Zoals hiervoor al is vermeld, heeft [appellante] op 13 december 2020 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het realiseren van een aanbouw in de tuin. Bij brief van 22 januari 2021 en een mailbericht van 26 februari 2021 heeft het college [appellante] verzocht om aanvullende gegevens. Daarin staat dat de bestaande toestand niet overeenkomt met de oorspronkelijke, omdat het balkon is dichtgezet en de uitbouw een koppeling heeft met het balkon. Op 16 februari 2021 en 5 maart 2021 heeft [appellante] daarom aanvullende gegevens overgelegd. Daarbij zijn onder meer de bouwtekeningen aangepast. Het college mocht bij de beoordeling van de vergunningaanvraag uitgaan van de verstrekte bouwtekeningen die deel uitmaken van deze aanvraag. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2926, is in het stelsel van de Wabo immers geen plaats voor een beslissing omtrent een omgevingsvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. [appellante] heeft de tekeningen weliswaar op verzoek van het college aangepast, maar heeft ervoor gekozen om het dichtzetten van het balkon van de tekening van de bestaande toestand te verwijderen en te laten staan op de tekening van de nieuwe toestand. Daarom heeft het college de aanvraag uitgelegd als mede gericht op het dichtzetten van het balkon. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1114, kan de aanvrager om vergunning, indien hij delen van een bouwplan buiten de aanvraag wil laten dat primair doen door deze niet in een aanvraag op te nemen. Indien de onderdelen niettemin in de aanvraag zijn opgenomen, dient uit een oogpunt van rechtszekerheid van derden en ter bepaling van wat het oorspronkelijke hoofdgebouw is, uit de aanvraag om vergunning onmiskenbaar te blijken voor welke onderdelen van het bouwplan wel en waarvoor geen vergunning wordt aangevraagd. Nu het dichtzetten van het balkon op de tekeningen van de nieuwe toestand is opgenomen en ook anderszins niet blijkt dat dit geen deel uitmaakt van de aanvraag, heeft het college dit dan ook terecht in de besluitvorming betrokken. De verwijzing van [appellante] naar artikel 2.3 van de Mor en het mailbericht van 2 maart 2021 leidt in zoverre niet tot een ander oordeel. Zij heeft er immers voor gekozen om het dichtgezette balkon te laten staan op de bouwtekeningen van de nieuwe toestand. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog slaagt niet.
Vergunningvrij; wijze van meten
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de uitbouw vergunningvrij in stand kan worden gelaten. Volgens haar is sprake van een uitbouw binnen 4 m vanaf het oorspronkelijke hoofdgebouw. Zij stelt dat niet gemeten moet worden vanaf een terugliggend onderdeel van het oorspronkelijke hoofdgebouw (de achtergevel of pui), maar dat vanaf het hoofdgebouw de verticale projectie van het bouwvlak bepalend is. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst zij op artikel 1, tweede lid, sub c, van Bijlage II van het Bor waarin is bepaald dat maten buitenwerks worden gemeten, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven. De uitstekende delen zijn hier niet van ondergeschikte aard en meer dan 0,5 m en tellen daarbij dus ook mee.
6.1. Artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II van het Bor luidt: "Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
[…];
3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
1°. 5 m,
2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en
3°. het hoofdgebouw,
[…]."
Artikel 1, tweede lid, van Bijlage II van het Bor luidt: "Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:
a. afstanden loodrecht,
[…];
c. maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven."
6.2. In de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, p. 139) is over artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van bijlage II van het Bor opgenomen: "In onderdeel c is voor het buitenwerks meten van de maten een clausule opgenomen dat uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven. Gedacht moet worden aan uitstekende delen in de sfeer van dakgoten, dakoverstekken, regenafvoerpijpen, rookgasafvoeren en kleine schoorstenen. Deze eis is opgenomen om het meten van de oppervlakte van bouwwerken te vereenvoudigen. De meeste dakgoten en overstekken vallen binnen deze 0,5 m maat waardoor de oppervlakteberekening van gebouwen kan plaatsvinden aan de hand van de buitengevels. Ook voor de hoogte van bouwwerken blijven rookgasafvoerpijpjes en dergelijke dus in principe buiten beschouwing. Koelunits, airco-installaties, ontluchtingsinstallaties en andere technische units die veelal op daken of aan gevels worden bevestigd, zullen de maat van 0,5 m veelal overschrijden en dus vergunningplichtig zijn."
In de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, p. 141) is over artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor opgenomen: "Voor de duidelijkheid wordt erop gewezen dat de afstand […] ten opzichte van het hoofdgebouw, overeenkomstig artikel 1, tweede lid, loodrecht wordt gemeten. Bij een vierkant of rechthoekig hoofdgebouw zal ook de zone van […] derhalve een vierkante of rechthoekige vorm beslaan. […]. Het vereiste dat uitsluitend een aan- of uitbouwen binnen de gevelbreedte van het hoofdgebouw mag worden gebouwd is in deze nieuwe regeling vervallen."
6.3. De Afdeling stelt vast dat als hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor heeft te gelden de bestaande woning op het perceel met de uitstekende, bakstenen penanten (doorlopende muren aan de onderkant van het balkon) aan de gevels. Volgens de bij de aanvraag behorende bouwtekening steken deze penanten ongeveer 1,20 m uit. Niet in geschil is dat deze situatie overeenkomt met het oorspronkelijke hoofdgebouw. De uitbouw op een afstand van 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is een bijbehorend bouwwerk in een achtererfgebied. Deze uitbreiding kan zonder omgevingsvergunning worden opgericht als is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor zijn gesteld. Partijen verschillen van mening over de vraag of in dit geval wordt voldaan aan de onder a genoemde voorwaarde dat een bijbehorend bouwwerk gebouwd wordt in het achtererfgebied op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw. Volgens het college moet voor het bepalen van de zone van 4 m achter het oorspronkelijk hoofdgebouw worden gemeten direct vanaf de achtergevel. Die achtergevel ligt op 1,20 m van het uiteinde van de uitstekende penanten. [appellante] stelt echter dat voor het bepalen van de vergunningvrije zone acht moet worden geslagen op het bepaalde in artikel 1, tweede lid, sub c, van bijlage II van het Bor. Volgens haar zijn de penanten uitstekende delen van niet ondergeschikte aard en meer dan 0,5 m lang, zodat deze niet buiten beschouwing kunnen blijven. Volgens haar moet vanaf die uitstekende delen worden gemeten.
6.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank de uitstekende penanten bij het bepalen van de zone van 4 m terecht niet als uitgangspunt genomen. Artikel 1, tweede lid, onder c, van bijlage II van het Bor gaat over de wijze van meten van bouwwerken bij toepassing van die bijlage. Uit artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder a, bezien in samenhang met artikel 1, tweede lid, van bijlage II van het Bor, volgt dat de afstand van 4 m loodrecht vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw dient te worden gemeten. In dat kader is van belang dat aan artikel 2 van bijlage II van het Bor geen van artikel 1, tweede lid, van bijlage II van het Bor afwijkende meetmethode ten grondslag gelegd is. In het aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij het bepalen van de afstand heeft gemeten in strijd met de in artikel 1 van bijlage II van het Bor opgenomen meetvoorschriften. Steun voor dit oordeel wordt onder meer gevonden in de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:308, waarin de Afdeling heeft overwogen dat indien het gaat om het meten van een afstand van het hoofdgebouw, de contouren van dat gebouw, waaronder de verspringing in de achtergevel, moeten worden gevolgd. Naar het oordeel van de Afdeling betekent dit tevens dat loodrecht gemeten op alle punten vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw moet worden voldaan aan het vereiste van 4 m. Gemeten direct vanaf de achtergevel ligt de uitbouw op ongeveer 4,84 m afstand van de woning en gemeten vanaf de penanten ligt de uitbouw op ongeveer 3,64 m afstand van de woning. In dit geval is dus in overeenstemming met artikel 1, tweede lid, onderdeel c, van Bijlage II van het Bor buitenwerks gemeten, maar zijn de uitstekende delen bij het bepalen van de zone van 4 m terecht niet als uitgangspunt genomen. Omdat de uitbouw op een grotere afstand dan 4 m van de directe achtergevel van het oorspronkelijke hoofdgebouw gerealiseerd is en daarmee net zoals in de uitspraak van 2 februari 2022 de contouren van het oorspronkelijk hoofdgebouw niet worden gevolgd, wordt niet op alle punten vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw voldaan aan de eis in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder a, van bijlage II van het Bor. Gelet hierop heeft de rechtbank in dit geval terecht geoordeeld dat de aanbouw niet vergunningvrij is. Het betoog faalt.
Afwijken bestemmingsplan
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet voor een vergunning in aanmerking komt. Volgens haar had het college moeten afwijken van het geldende beleid. Daartoe voert zij aan dat de gemeente in andere gevallen buitenwerks heeft gemeten. Op het perceel [locatie B] is een aanbouw gerealiseerd met een diepte van meer dan 4 m gerekend vanaf de oorspronkelijke glazen pui. Verder is voor de [locatie C] een vergunning verleend voor het realiseren van een dakterras op een bestaande uitbouw. Uit de tekening bij de aanvraag volgt dat de bestaande aanbouw dieper is dan 4 m gemeten vanaf de glazen pui van de achtergevel. Ook wijst zij op de situatie in de wijk. Voor een groot aantal panden is geen vergunning voor het dichtzetten verleend.
7.1. Zoals hiervoor is vermeld, geldt op het perceel op basis van het plan "Buitenveldert 2013" de bestemming "Wonen". Niet in geschil is dat de aanvraag in strijd is met artikel 19.2, eerste lid, van dat plan, omdat er 2 m buiten het bouwvlak wordt gebouwd. Voor een overschrijding van het bouwvlak met ten hoogste 2,5 m kan op basis van artikel 29, onder a, onder 4, van de planregels een omgevingsvergunning worden verleend in afwijking van het plan. Daaraan zijn voorwaarden gesteld in de Beleidsregels. In regel 5, onder a, van deze Beleidsregels staat dat voor het realiseren van een aanbouw geen afwijking wordt verleend, met uitzondering van het bepaalde onder b en c. Tussen partijen is niet in geschil dat regel 5, onder b, van de Beleidsregels niet van toepassing is. In regel 5, onder c, van de Beleidsregels staat onder meer dat een afwijking wordt verleend als de uitbouw in het achtererfgebied niet zichtbaar is vanuit de openbare ruimte en binnen een afstand van 2,5 m tot de oorspronkelijke achtergevel van het hoofdgebouw wordt gerealiseerd. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag niet voldoet aan deze voorwaarden, omdat de uitbouw niet binnen een afstand van 2,5 m tot de oorspronkelijke achtergevel van het hoofdgebouw wordt gerealiseerd en deze ook niet geïntegreerd wordt met een bovenliggend balkon. Op basis van artikel 29, onder a, onder 4, van de planregels bezien in samenhang met de Beleidsregels is terecht geweigerd om een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het plan.
7.2. Voor zover [appellante] stelt dat sprake is bijzondere omstandigheden waarin het college aanleiding had moeten zien om af te wijken van het beleid oordeelt de Afdeling dat zij geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen. Het college heeft namelijk toegelicht dat het in de door [appellante] genoemde gevallen gaat om vergunningvrije aanbouwen of oorspronkelijke aanbouwen en dat in geen van die gevallen een vergunning is verleend voor een aanbouw die groter is dan normaal gesproken vergunningvrij is toegestaan. Over de percelen [locatie B] en [locatie C] heeft het college op zitting bij de Afdeling nader toegelicht dat in die gevallen een vergunning is aangevraagd voor het realiseren van een dakterras en dat anders dan hier geen vergunning is aangevraagd voor de realisatie van een aanbouw. In die vergunningen is volgens het college dus ook niet ingegaan op de wijze van meten zoals [appellante] stelt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee inzichtelijk gemaakt waarom geen sprake is van gelijke gevallen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. In het verlengde daarvan bestaat geen grond voor het oordeel dat het college had moeten afwijken van het beleid.
Het betoog slaagt niet.
Redelijke eisen van welstand
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Zij heeft ter onderbouwing van dit standpunt het advies van 17 juni 2021 overgelegd. Daaruit volgt dat de uitbouw op zichzelf en in relatie met de omgeving voldoet aan redelijke eisen van welstand. In dat tegenadvies staat - kort samengevat - dat niet gesteld kan worden dat de oorspronkelijke kwaliteit verloren gaat door het bouwplan, omdat de aanbouw een ondergeschikte toevoeging aan het hoofdgebouw betreft. In het advies van 16 april 2021 van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit dat aan het besluit ten grondslag is gelegd, is volgens haar geen juiste beoordeling gemaakt. In het verlengde daarvan voert zij aan dat het gemeentelijke welstandsbeleid in strijd is met de wettelijke eisen van artikel 2.10 van de Wabo en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
8.1. De aanvraag om een vergunning wordt overeenkomstig artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 12a van de Woningwet, getoetst aan redelijke eisen van welstand, waarbij de welstandsnota het toetsingskader is. Het college heeft aan het besluit het welstandsadvies van 16 april 2021 van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit ten grondslag gelegd. Daarbij is getoetst aan de welstandsnota "De Schoonheid van Amsterdam 2016". In het advies staat dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, omdat de achtergevel van de woning wordt gewijzigd, dat hierdoor de oorspronkelijke gevelcompositie en het reliëf in de achtergevel verdwijnt en dat de oorspronkelijke kwaliteit van de achtergevel passend bij de "orde 2" waardering daarmee verloren gaat. Op 7 december 2021 is een nader welstandsadvies uitgebracht waarin wordt gereageerd op het door [appellante] overgelegde advies van 17 juni 2021.
8.2. Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel gemotiveerd heeft aangevoerd dat het welstandsadvies in strijd is met de geldende welstandscriteria of anderszins onjuist dan wel onvolledig is.
8.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Zoals hiervoor is vermeld, is het bouwplan getoetst aan de gemeentelijke welstandsnota. In de enkele niet nader onderbouwde stelling van [appellante] dat het welstandsbeleid in strijd is met de eisen van artikel 2.10 van de Wabo en algemene beginselen van behoorlijk bestuur, bestaat geen grond voor het oordeel dat het daarin opgenomen beleid onredelijk of onaanvaardbaar is. De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit kon haar advies daarom baseren op deze welstandsnota. Er bestaat verder geen aanleiding voor het oordeel dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dat niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat naar aanleiding van het advies van [appellante] een nader welstandsadvies is uitgebracht. Daarin staat dat het tegenadvies niet kenbaar is gebaseerd op de welstandsnota en dat in het advies onvoldoende rekening is gehouden met de "orde 2" waardering die aan het pand is toegekend. In het tegenadvies wordt daarmee slechts een persoonlijke mening tegenover het welstandsadvies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit gesteld. Verder is de bezwaarschriftencommissie ook ingegaan op de bezwaren over welstand van [appellante]. De Afdeling acht de door het college gegeven toelichting in zoverre aannemelijk. Onder deze omstandigheden heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Dinleyici, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dinleyici
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
909