202303009/1/A2.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2023 in zaak nr. 22/2776 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 november 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.G.P. van Marle, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. U. Tasdelen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] woont met haar vier minderjarige kinderen in een woning aan de [locatie] in Amsterdam. Zij stelt dat twee van haar kinderen last hebben van astma gerelateerde klachten vanwege schimmelvorming in de woning. Zij heeft daarom op 13 september 2021 een urgentieverklaring aangevraagd.
2. Het college heeft de aanvraag afgewezen op grond van de algemene weigeringsgronden in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b en i, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Volgens het college is er geen sprake van urgent huisvestingsprobleem en daarnaast voldoet [appellante] niet aan de bindingseis, zij stond niet al vier jaar voorafgaand aan de aanvraag ingeschreven op een woonadres in Amsterdam. Het college heeft geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen. De kwaliteit van de woning is volgens het college de verantwoordelijkheid van de woningcorporatie. Daarbij heeft het college betrokken dat een medewerker van de afdeling Milieu en Gezondheid van de GDD (hierna: de GGD) een advies heeft uitgebracht over de staat van de woning. In dit advies van 7 maart 2022 heeft de GGD vastgesteld dat zowel [appellante] als twee van haar kinderen gediagnosticeerde astma hebben. In relatie tot de woning heeft de GGD geconcludeerd dat er een aantal bouwkundige redenen en ook gedragsredenen van [appellante] zijn waardoor schimmel in de woning kan ontstaan en ook dat de stofzuiger nog geen speciale filter heeft om de uitstoot van fijnstof tegen te gaan. De GGD heeft vervolgens een aantal adviezen gegeven voor [appellante] en voor de woningcorporatie.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat het college terecht artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b en i, van de Huisvestingsverordening, aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd. Partijen verschillen van mening over de vraag of het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule vanwege de woonsituatie gelet op de medische problemen van de oudste zoon en jongste dochter van [appellante]. [appellante] stelt dat zij de woonsituatie voor hen als potentieel levensbedreigend ervaart. Omdat zij astma hebben, wordt de kwaliteit van hun leven ernstig aangetast doordat zij verblijven in een woning met aanzienlijke schimmelvorming. De rechtbank heeft dit volgens [appellante] ten onrechte niet onderkend.
3.1. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd over de hardheidsclausule zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 10 van de aangevallen uitspraak opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd. Hieraan voegt de Afdeling toe dat zij ziet dat de woonsituatie van [appellante] zeer belastend is en haar zorgen over haar kinderen begrijpt, maar dat [appellante] haar standpunt dat de woonsituatie potentieel levensbedreigend is, niet met (medische) stukken heeft onderbouwd. Daarbij merkt de Afdeling op dat [appellante] op de zitting heeft toegelicht dat zij binnenkort een wisselwoning zal betrekken omdat de woningcorporatie inmiddels heeft toegezegd de gebreken in de woning te zullen herstellen.
De gronden slagen niet.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
154-1064