202302271/1/A2.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2023 in zaak nr. 22/827 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 30 december 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 november 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. L. Veenman, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door M. Guminska, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft op 11 februari 2021 een aanvraag gedaan voor een urgentieverklaring. [appellante] heeft in 2018 een scooterongeluk gehad waar zij tot op de dag van vandaag last van heeft, zo heeft zij knie- en rugklachten die haar beperken bij het traplopen. Ook heeft [appellante] psychische klachten, waarvoor zij in behandeling is. Op het moment van de aanvraag woonde [appellante] bij haar moeder en broer. Vanwege de onderlinge spanningen zorgde de inwoning bij haar moeder voor veel stress.
Inmiddels woont [appellante] in een jongerenstudio van 18 m2 aan [locatie] in Amsterdam. Deze woning is volgens haar niet passend omdat de woning alleen met trappen is te bereiken.
2. Het college heeft de aanvraag afgewezen op grond van de algemene weigeringsrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 en de uitwerking daarvan in hoofdstuk 1, paragraaf 3, aanhef en onder b, en paragrafen 10 en 11, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, zoals die luidden ten tijde van de aanvraag. Volgens het college is er geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem. Verder stelt het college dat er geen sprake is van een ernstige en levensontwrichtende medische situatie, zoals bedoeld in artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening. In dit kader verwijst het college naar twee adviezen van de GGD-arts van 14 juni 2021 en 13 december 2021. In deze adviezen stelt de GGD-arts vast dat [appellante] enige beperkingen heeft in het traplopen, maar dat de aard en de ernst van de medische problematiek onvoldoende is om een ernstige beperking in het traplopen te onderbouwen. Ook merkt de arts op dat er nog behandelmogelijkheden zijn en dat het resultaat hiervan moet worden afgewacht. Verder staat volgens het college niet vast dat [appellante] al minstens zes maanden onder behandeling staat van een GGZ-instelling of vrijgevestigde psychiater, wat op grond van hoofdstuk 1, onder 11, is vereist voor het verkrijgen van medische urgentie. Het college heeft geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Volgens [appellante] bevat hoofdstuk 1, paragraaf 3, ad b, van de Nadere regels een limitatieve opsomming van situaties waarin geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Het niet beschikken over een passende woning is niet opgenomen in deze opsomming waardoor het college deze algemene weigeringsgrond volgens [appellante] ten onrechte aan haar heeft tegengeworpen. Omdat zij haar woning alleen met de trap kan bereiken en zij vanwege haar lichamelijke problemen geen trap kan lopen, is er volgens [appellante] wel sprake van een urgent huisvestingsprobleem.
3.1. Hoofdstuk 1, paragraaf 3, ad b, van de Nadere regels bevat een opsomming van situaties waarin er geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Daargelaten of deze opsomming limitatief is, is aansluitend daaraan het volgende opgenomen:
"Indien de aanvrager een probleem aanvoert dat hierboven niet is genoemd, al dan niet in combinatie met één van de bovengenoemde problemen, kan er alsnog sprake zijn van een urgent huisvestingsprobleem. In dat geval zal worden onderzocht of de problematiek valt onder de criteria van de urgentiecategorieën genoemd in artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8 van de HVV. Bijvoorbeeld bij aangevoerde medische problematiek in relatie tot het huisvestingsprobleem."
Dit betekent dat, indien er sprake is van medische problematiek die is gerelateerd aan het huisvestingsprobleem, er mogelijk wel sprake kan zijn van een urgent huisvestingsprobleem maar dat het college dit moet beoordelen in samenhang met de urgentiecategorieën van de artikelen 2.6.6 tot en met 2.6.8 van de Huisvestingsverordening. Het is om die reden niet zo dat, zoals het college in de schriftelijke uiteenzetting stelt, het enkele feit dat [appellante] beschikt over een zelfstandige woning maakt dat er geen sprake kan zijn van een urgent huisvestingsprobleem. [appellante] voert terecht aan dat de rechtbank dit niet heeft onderkend. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling licht dat hierna toe.
3.2. [appellante] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het besluit van 30 december 2021 niet op het advies van de GGD-arts van 13 december 2021 mocht baseren omdat dit advies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hierbij stelt zij dat de GGD-arts ten onrechte heeft vastgesteld dat er voor haar nog behandelmogelijkheden zijn. Volgens [appellante] was de enige behandelmogelijkheid nog een revalidatietraject waar gewerkt werd aan het omgaan met de problematiek maar was dit traject niet gericht op het verbeteren van haar mobiliteit.
3.3. Deze gronden zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 20 tot en met 22 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling volgt de rechtbank in de conclusie dat uit de stukken niet blijkt dat er medisch objectiveerbare afwijkingen zijn vastgesteld. Hieraan voegt de Afdeling toe dat [appellante] met de door haar in beroep overgelegde (medische) stukken geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de juistheid van de adviezen van de GGD-arts. In hoger beroep heeft zij geen andere (medische) stukken overgelegd.
3.4. Gelet hierop heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht het college gevolgd in het standpunt dat er geen sprake is van een ernstige en levensontwrichtende medische situatie, zoals bedoeld in artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening. Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling ook vast komen te staan dat er geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Het college heeft de algemene weigeringsgrond uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de huisvestingsverordening, daarom terecht aan de weigering van de urgentieverklaring ten grondslag gelegd.
3.5. De gronden slagen niet.
4. Ook de grond die [appellante] aanvoert over de hardheidsclausule is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellante] heeft ook voor deze grond geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en rechtsoverweging 24 en 25 waarop dat oordeel is gebaseerd.
De grond slaagt niet.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
154-1064