202203557/1/R3.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2022 in zaak nr. 20/1006 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2019 heeft het college geweigerd om aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van het bedrijfspand aan de [locatie 1] in Rotterdam tot een woning.
Bij besluit van 20 januari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2023, waar [appellant], bijgestaan door M. Hoogenboom, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van het pand aan de [locatie 1]. Dit pand ligt ten opzichte van de woningen aan de weg verder naar achteren, in de richting van het water van de Delftse Schie. Het is vanaf de weg bereikbaar via een doorgang tussen de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3]. Het pand is eerder gebruikt als bedrijfspand. [appellant] wil dit pand verbouwen tot een woning. Het bestemmingsplan "Overschie" (hierna: het bestemmingsplan) staat hier geen woning toe. Daarom heeft [appellant] het college gevraagd om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan. Het college heeft deze omgevingsvergunning geweigerd omdat een woning hier volgens hem in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft het beroep daartegen van [appellant] ongegrond verklaard. [appellant] is het hier niet mee eens.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Hij heeft in hoger beroep vijf gevallen genoemd waarin het college volgens hem in vergelijkbare gevallen wel medewerking heeft verleend aan het realiseren van woningen, namelijk op de adressen:
- [locatie 4],
- [locatie 5],
- [locatie 6],
- [locatie 7],
- [locatie 8].
2.1. Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd omdat het stedenbouwkundige bezwaren heeft tegen de verbouwing van het bedrijfspand tot woning. Dit pand ligt in het zogenoemde tweede lint, dat wil zeggen in de strook tussen het lint van woningen die direct aan de Overschiese Dorpsstraat liggen, en het water van de Delftse Schie. Het hebben van een tweede lintbebouwing vindt het college hier ongewenst, vanwege het overwegend groene karakter van de achtertuinen in deze strook. Het college wil dat het achtererfgebied ondergeschikt blijft aan de woonbestemming van de woningen aan de Overschiese Dorpsstraat.
2.2. De Afdeling stelt vast dat de adressen [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] alle geen deel uitmaken van een lint, maar van een klein cluster van panden in een overgangsgebied naar het industrieterrein Spaanse Polder. Hier is geen strook van achtertuinen aanwezig zoals aan de Overschiese Dorpsstraat. Voor zover, zoals [appellant] naar voren heeft gebracht, deze panden ook deel uitmaken van de historische dorpskern, neemt dat niet weg dat het om een andere stedenbouwkundige situatie gaat.
2.3. De woning aan de [locatie 7] ligt vlak bij het pand dat [appellant] tot woning wil verbouwen. Deze woning is echter, anders dan dat pand, direct gebouwd tegen de woningen in het lint aan. Daarom gaat het ook hier om een andere stedenbouwkundige situatie. Overigens is in het bestemmingsplan op deze woning al een woonbestemming gelegd.
2.4. De door [appellant] genoemde woningen aan de [locatie 8] liggen deels direct aan het water van de Delftse Schie, in een strook achter de woningen aan de Delftweg die voor een groot deel de bestemming "Tuin" heeft. De panden zelf hebben wel een woonbestemming. Het college heeft toegelicht dat dit komt omdat deze panden al vóór de inwerkingtreding van het huidige bestemmingsplan als woningen waren vergund. Pas daarna is de beleidsmatige keuze gemaakt om het tweede lint meer ondergeschikt te houden aan de woningen aan de straat. [appellant] heeft dit niet betwist. De Afdeling overweegt dat het college bij zijn beoordeling van de aanvraag van [appellant] mocht uitgaan van deze recentere planologische inzichten, die ook aan het bestemmingsplan ten grondslag zijn gelegd. Dat onder een vorig bestemmingsplan in het verleden voor de woningen aan de [locatie 8] nog een andere keuze is gemaakt, betekent niet dat het college daar ook in nieuwe gevallen aan gebonden is.
2.5. De conclusie is dat de door [appellant] genoemde gevallen alle in relevant opzicht verschillen van de situatie bij zijn pand aan de [locatie 1]. De rechtbank heeft in zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning had moeten verlenen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Witsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
727