202202434/1/R1.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], handelend onder de naam Environment Services Eemnes, wonend te [woonplaats],
appellant,
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2021 heeft de staatssecretaris aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om herhaling van de overtreding, inhoudende het aanbrengen van een vloeistofdichte voorziening zonder de vereiste erkenning, te voorkomen.
Bij besluit van 11 maart 2022 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2023, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.E. Bergansius en C. Schoffelmeer MSc, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op grond van artikel 15 van het Besluit bodemkwaliteit is het verboden om een werkzaamheid uit te voeren zonder een daartoe verleende erkenning. Werkzaamheden moeten volgens bepaalde normdocumenten worden uitgevoerd. Voor de aanleg van de werkzaamheid "bodembeschermende voorzieningen" geldt het normdocument "Beoordelingsrichtlijn 7700", zoals opgesteld door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer. De minister van Infrastructuur en Waterstaat kan op aanvraag een erkenning verlenen voor het uitvoeren van werkzaamheden.
2. In maart 2021 heeft [appellant] bij [bedrijf] een vloeistofdichte voorziening aangebracht voor de aanleg van een tankplaats.
3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 september 2021 heeft de staatssecretaris [appellant] gelast om met onmiddellijke ingang herhaling van overtreding van artikel 15 van het Besluit bodemkwaliteit te voorkomen, door zich voortaan te onthouden van de werkzaamheid "aanleg van bodembeschermende voorzieningen" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling bodemkwaliteit zonder de daartoe verleende erkenning voor de "Beoordelingsrichtlijn 7700". Aan de last is een dwangsom verbonden van € 10.000,00 voor iedere overtreding van die last die wordt geconstateerd, met een maximum van € 50.000,00. In geschil is of de staatssecretaris handhavend mocht optreden.
Relevante bepalingen
4. Artikel 15, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit luidt: "Het is verboden een werkzaamheid uit te voeren zonder daartoe verleende erkenning."
Artikel 9, eerste lid, luidt: "Onze Minister kan op aanvraag voor een werkzaamheid een erkenning verlenen aan een persoon of een instelling."
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling bodemkwaliteit luidt: "Als werkzaamheden als bedoeld in het besluit worden aangewezen de werkzaamheden die behoren tot de volgende categorieën: aanleg van bodembeschermende voorzieningen."
Uit Bijlage C, onder categorie 1, van de Regeling bodemkwaliteit, volgt dat de Beoordelingsrichtlijn 7700 met bijbehorend protocol 7701 en protocol 7711 als normdocument zijn aangewezen voor de werkzaamheid "aanleg van bodembeschermende voorzieningen".
Artikel 3.25 van de Activiteitenregeling milieubeheer luidt:
"1. Het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan spoorvoertuigen vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.
2. De vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit […].
[…]
7. In afwijking van het eerste tot en met het zesde lid vindt het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen of aan spoorvoertuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, plaats boven een bodembeschermende voorziening.
[…]"
Bevoegdheid
5. Tussen partijen is niet in geschil dat [bedrijf] meer dan 25 m³ brandstof per jaar aflevert. Dat betekent dat een vloeistofdichte vloer is vereist, die conform "Beoordelingsrichtlijn 7700" en met een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit moet worden aangelegd. Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van de aanleg van de vloeistofdichte voorziening als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling bodemkwaliteit bij [bedrijf] niet beschikte over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Met de aanleg van de voorziening heeft [appellant] dus artikel 15, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit overtreden. De stelling van [appellant] dat hij niet wist dat de erkenning voor de aanleg van de voorziening vereist was, doet niet af aan de bevoegdheid van de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat [appellant] had moeten nagaan hoeveel kubieke meter vloeibare brandstof per jaar wordt afgeleverd. Dit betekent dat de staatssecretaris bevoegd was om over te gaan tot handhaving.
Zijn er redenen om van handhaving af te zien?
6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
7. [appellant] betoogt dat de staatssecretaris van handhaving had moeten afzien. Volgens hem is er sprake van een bijzondere omstandigheid, omdat hij er niet mee bekend was dat [bedrijf] meer dan 25 m³ brandstof per jaar zou afleveren.
7.1. De staatssecretaris stelt dat het ongeloofwaardig is dat [appellant] niet bekend was met de hoeveelheid brandstof die [bedrijf] jaarlijks doorzet, omdat [appellant] tekeningen heeft opgesteld voor [bedrijf] waarin een tank is getekend met de inhoud van 30.000 liter (30 m³).
De Afdeling overweegt dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat hij niet wist dat [bedrijf] meer dan 25 m³ brandstof per jaar aflevert geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan de staatssecretaris had moeten afzien van het opleggen van een last onder dwangsom. Daargelaten of [appellant] niet bekend was met de hoeveelheid af te leveren brandstof per jaar en of hij dit aannemelijk heeft gemaakt, had [appellant] dit vanuit zijn bedrijfsvoering kunnen en moeten weten.
Overige bijzondere omstandigheden zijn niet door [appellant] gesteld. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Wijgerde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
672-1083