ECLI:NL:RVS:2023:4596

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
202105925/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling en minderjarig kind

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling, mede voor haar minderjarige kind, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 16 augustus 2021 het beroep tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond verklaarde. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 12 november 2019, omdat de vreemdeling en haar kind geen machtiging tot voorlopig verblijf hadden en niet voldeden aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling voor langdurig verblijvende kinderen. De vreemdeling had eerder op 17 januari 2014 een asielaanvraag ingediend, die was afgewezen en in rechte vast kwam te staan.

De vreemdeling voerde in hoger beroep aan dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening had gehouden met de belangen van haar ongeboren kind, dat een maand na de asielaanvraag was geboren. De rechtbank had echter geoordeeld dat het verblijf van een ongeboren kind niet als verblijf in de zin van de Afsluitingsregeling kan worden aangemerkt. Daarnaast stelde de vreemdeling dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden, omdat haar zoon al zeven jaar in Nederland verbleef en geworteld was. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de omstandigheid dat de zoon net niet voldeed aan de vijfjaartermijn geen bijzondere omstandigheid was die tot onevenredigheid leidde.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De staatssecretaris was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202105925/1/V1.
Datum uitspraak: 14 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 16 augustus 2021 in zaak nr. 20/2512 in het geding tussen:
de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kind,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar, mede voor haar minderjarige kind, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kind, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kind, ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kind, vertegenwoordigd door mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling een schriftelijke uiteenzetting gegeven en de vreemdeling heeft hierop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft op 17 januari 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast.
2.       De vreemdeling heeft, mede voor haar minderjarige zoon, op 22 februari 2019 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van het beleid voor langdurig verblijvende kinderen aangevraagd. De staatssecretaris heeft de zoon, geboren op 28 februari 2014, in deze procedure als hoofdpersoon aangemerkt. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling en haar zoon geen machtiging tot voorlopig verblijf hebben en geen aanleiding bestaat hun vrijstelling te verlenen van het vereiste er wel een te hebben. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de zoon niet aan voorwaarde b van de Afsluitingsregeling voor langdurig verblijvende kinderen voldoet, omdat de zoon niet uiterlijk op de peildatum, 29 januari 2019, ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven.
Ongeboren kind
3.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat de aanvraag niet voldoet aan voorwaarde b van de Afsluitingsregeling. Volgens de vreemdeling had de staatssecretaris op grond van artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) rekening moeten houden met de belangen van het ongeboren kind ten tijde van de asielaanvraag. Dat haar zoon ongeveer een maand na de asielaanvraag is geboren, staat volgens de vreemdeling daarom niet in de weg aan de toekenning van een verblijfsvergunning volgens de Afsluitingsregeling.
3.1.    Artikel 1:2, eerste volzin, van het BW luidt: ‘Het kind waarvan een vrouw zwanger is wordt als reeds geboren aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert.’
3.2.    Het betoog van de vreemdeling komt erop neer dat het in het belang van haar zoon is om hem aan te merken als een maand eerder geboren, omdat hij dan aan voorwaarde b zou voldoen. Daargelaten of artikel 1:2 van het BW in dit geval van toepassing is, is het verblijf van een ongeboren kind echter geen verblijf in de zin van de Afsluitingsregeling. De Afsluitingsregeling bedoelt niet om rechten toe te kennen aan ongeboren kinderen. De grief faalt.
Bijzondere omstandigheid
4.       De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan de staatssecretaris moet afwijken van zijn beleid. De zoon voldoet maar net niet aan de vijfjaartermijn, verblijft inmiddels al zeven jaar in Nederland en is geworteld in Nederland.
4.1.    De Afsluitingsregeling bevat begunstigend beleid. De staatssecretaris heeft bij de vormgeving en toepassing daarvan veel beslissingsruimte. Hij mag voorwaarden stellen waaraan vreemdelingen moeten voldoen om voor een verblijfsvergunning volgens deze regeling in aanmerking te komen. Hij mag in zijn beleid ook omstandigheden noemen die aan het verlenen van een verblijfsvergunning in de weg staan. Dat neemt niet weg dat zich bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb kunnen voordoen waardoor handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4.2.    De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de zoon net niet voldoet aan de vijfjaartermijn geen bijzondere omstandigheid is die tot onevenredigheid leidt. Deze voorwaarde geldt niet alleen voor de zoon, maar voor meer kinderen die net als de zoon net niet in aanmerking komen voor toepassing van de Afsluitingsregeling. Bij het vaststellen van een termijn zijn er altijd situaties waarin een vreemdeling net niet aan de termijn voldoet. De lange verblijfsduur en het gestelde opgebouwde sociale en maatschappelijke netwerk zijn geen bijzondere omstandigheden die tot onevenredigheid leiden, omdat deze een vanzelfsprekend gevolg zijn van het verblijf van de zoon in Nederland en op zichzelf nog niet in door de staatssecretaris te honoreren worteling in de zin van de Afsluitingsregeling moeten resulteren. De grief faalt.
Het hoger beroep voor het overige
5.       Wat de vreemdeling in de derde en de vierde grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen. De Afdeling neemt de motivering onder 7, 8 en 9 van de uitspraak van de rechtbank over.
5.1.    Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023
282-1046