ECLI:NL:RVS:2023:4536

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
202300279/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft [appellante] op 21 juli 2021 een aanvraag voor een urgentieverklaring ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat haar huidige woning ongeschikt is voor haar gezin. Op het moment van de aanvraag woonde zij samen met drie van haar kinderen en is zij tijdens de beroepsprocedure bevallen van een zoon. Het college heeft de aanvraag op 14 december 2021 afgewezen, stellende dat er geen sprake was van een urgent huisvestingsprobleem en dat [appellante] in de voorgaande twee jaar al een urgentieverklaring had ontvangen. Deze eerdere urgentieverklaring, verleend op 9 januari 2020, had haar in staat gesteld om haar huidige woning te betrekken, maar het college oordeelde dat de woning, hoewel te klein, niet voldeed aan de criteria voor een nieuwe urgentieverklaring.

[appellante] heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 5 april 2022. Vervolgens heeft [appellante] beroep aangetekend bij de rechtbank Amsterdam, die op 30 november 2022 het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens de zitting op 16 november 2023 zijn zowel [appellante] als het college vertegenwoordigd.

De Afdeling heeft overwogen dat de weigeringsgrond van de Huisvestingsverordening, waar het college zich op beriep, nog steeds van toepassing was op het moment van de aanvraag. [appellante] stelde dat de weigeringsgrond niet meer op haar van toepassing was, omdat de tekst van de verordening was aangepast, maar de Afdeling oordeelde dat de bepalingen op het moment van de aanvraag niet gewijzigd waren. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de aanvraag had afgewezen. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

202300279/1/A2.
Datum uitspraak: 6 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2022 in zaak nr. 22/2531 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 november 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. N. Rastegar, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door M. Guminska, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellante] heeft op 21 juli 2021 een aanvraag voor een urgentieverklaring gedaan bij het college omdat haar huidige woning ongeschikt is voor haar gezin. Op het moment van de aanvraag woonde zij samen met drie van haar kinderen. Gedurende de beroepsprocedure is [appellante] bevallen van een zoon.
2.       Het college heeft de aanvraag afgewezen op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b en onder g, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Volgens het college is er geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem en ook is aan [appellante] in de voorgaande twee jaar al een urgentieverklaring verleend. Met de aan haar op 9 januari 2020 verleende urgentieverklaring heeft zij haar huidige woning aan de [locatie] in Amsterdam kunnen krijgen. Dat deze woning te klein is, betekent volgens het college niet dat er sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.       [appellante] voert aan dat de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder g, van de Huisvestingsverordening, niet meer aan haar kan worden tegengeworpen. In de meest recente versie van de Huisvestingsverordening is de tekst van deze bepaling volgens haar namelijk aangepast naar ‘ingetrokken of vervallen’. [appellante] stelt dat haar urgentieverklaring niet is ingetrokken en ook niet is komen te vervallen omdat zij deze niet heeft gebruikt. Deze weigeringsgrond is daarom niet meer op haar van toepassing. Omdat er volgens [appellante] wel sprake is van een urgent huisvestingsprobleem, had het college haar aanvraag op medische gronden moeten toetsen.
3.1.    Het betoog van [appellante] dat de weigeringsgrond uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder g, van de Huisvestingsverordening niet meer op haar van toepassing is, volgt de Afdeling niet. De tekst van deze bepaling was op het moment van de aanvraag, het besluit van 14 december 2021 en de beslissing op bezwaar van 5 april 2022 (nog) niet gewijzigd. Ook in huidige versie van de Huisvestingsverordening, waarin deze bepaling is opgenomen in artikel 2.10.5, eerste lid, aanhef en onder g, is de formulering van deze weigeringsgrond gelijk aan die in de eerdere versies.
Voor zover [appellante] betoogt dat deze weigeringsgrond niet op haar van toepassing is omdat haar urgentieverklaring niet is vervallen of ingetrokken, overweegt de Afdeling dat de aan [appellante] op 9 januari 2020 verleende urgentieverklaring een looptijd had van 26 weken. In het besluit van 14 december 2021 heeft het college terecht aangegeven dat na deze 26 weken de urgentieverklaring vervalt. Dit betekent dat het college de aanvraag van [appellante] op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder g, van de Huisvestingsverordening, terecht aan de weigering van de urgentieverklaring ten grondslag heeft gelegd. Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
3.2.    Omdat de algemene weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder g, van de Huisvestingsverordening, wel van toepassing is, komt de Afdeling, net als de rechtbank, niet toe aan een oordeel over de overige tegengeworpen algemene weigeringsgronden uit artikel 2.6.5 van de Huisvestingsverordening.
4.       De gronden die [appellante] aanvoert over de door het college gemaakte beoordeling in het kader van de hardheidsclausule, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 6 tot en met 7.2 waarop dit oordeel is gebaseerd.
Daaraan voegt de Afdeling nog toe dat, voor zover [appellante] betoogt dat het door het college gehanteerde toetsingscriteria te strikt zijn, de Afdeling eerder heeft geoordeeld dat het hiervoor door het college opgestelde restrictieve beleid in de Huisvestingsverordening niet onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2210).
Het betoog slaagt niet.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023
154-1064