ECLI:NL:RVS:2023:4527

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
202205975/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor dakloze alleenstaande moeder met kinderen

Op 6 december 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van een alleenstaande moeder uit Amsterdam, die een urgentieverklaring had aangevraagd omdat zij dakloos was. De aanvraag was eerder afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 10 december 2021. De vrouw, die co-ouderschap heeft met haar ex-partner, verbleef tijdelijk in een schuur en later in een auto, en heeft geen vaste woon- en verblijfplaats. Het college stelde dat haar situatie niet uniek was en dat er alternatieven waren voor huisvesting, zoals het vinden van een kamer of tijdelijk huren.

De rechtbank Amsterdam had op 6 september 2022 de afwijzing van de aanvraag door het college bevestigd, waarbij werd gesteld dat de vrouw niet in staat was om in haar eigen woonlasten te voorzien vanwege hoge schulden. In hoger beroep voerde de vrouw aan dat het college maatwerk had moeten leveren en dat haar schrijnende situatie niet voldoende was meegewogen. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank de afwijzing terecht had bevestigd. De vrouw had geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere beoordeling konden weerleggen.

De uitspraak bevestigde dat het college de omstandigheden van de vrouw in samenhang had bezien en dat er geen aanleiding was voor toepassing van de hardheidsclausule. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Het college was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202205975/1/A2.
Datum uitspraak: 6 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 6 september 2022 in zaak nrs. 22/3428 en 22/2510 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 25 april 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.       [appellante] is een alleenstaande vrouw met twee minderjarige kinderen. Zij heeft co-ouderschap met haar ex-partner bij wie haar kinderen hun hoofdverblijf hebben. [appellante] heeft een urgentieverklaring aangevraagd omdat zij geen vaste woon- en verblijfplaats heeft. Zij verbleef in een schuur in een woongroep, maar is daar vertrokken vanwege een agressieve buurman. In de periode dat zij de aanvraag deed, bracht zij de nachten door in een auto en soms bij een vriendin of haar ex-partner. Zij geeft in hoger beroep aan dat zij ook nu nog steeds dakloos is.
2.       Het college heeft bij het besluit van 25 april 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 2.6.5, eerste lid, onder b en h, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Op de zitting bij de rechtbank heeft het college laten weten dat de weigeringsgrond onder b niet meer wordt tegengeworpen. Over de weigeringsgrond onder h heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet in staat is om in haar bestaan of in de kosten van bewoning van een zelfstandige woonruimte te voorzien omdat zij hoge schulden heeft die niet zijn geregeld. Het college heeft gewezen op de nadere uitwerking van die grond in artikel 3, Ad h), onder 2, en artikel 4, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Verder heeft het college geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarbij heeft het college betrokken dat [appellante] heeft aangegeven dat zij dakloos is en geen plek heeft om haar kinderen te ontvangen en dat zij zich in een vicieuze cirkel bevindt omdat zij niet kan toetreden tot een schuldentraject. Het college heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de situatie van [appellante] naar Amsterdamse begrippen helaas niet uniek is, dat de oplossing vaak bestaat uit het vinden van een kamer of door bij een ander huishouden te gaan inwonen of tijdelijk huur, anti-kraak wonen of door elders een woning te zoeken waarbij geen druk is op de woningmarkt.
3.       De rechtbank heeft volgens [appellante] ten onrechte geoordeeld dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen omdat haar schuldenlast niet is geregeld. Volgens [appellante] had het college maatwerk moeten leveren bij de beoordeling van de vraag of sprake is van de algemene weigeringsgrond onder h, door haar omstandigheden in samenhang te bezien. Zij stelt dat zij als dakloze niet in aanmerking komt voor het minnelijke of wettelijke schuldentraject. Verder voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de hardheidsclausule niet hoefde toe passen. Zij bevindt zich in een negatieve spiraal en haar situatie wordt steeds schrijnender.
3.1.    De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van haar gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6 tot en met 9 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat op de zitting van de rechtbank het traject van het regelen van de schulden van [appellante] uitgebreid is besproken. [appellante] heeft daar gezegd dat zij bezig is met het toetreden tot de schuldhulpverlening. Het college heeft daarop aangegeven dat dat traject nog niet is afgerond en dat zij als dat wel het geval is een nieuwe aanvraag kan indienen. In het hoger beroepschrift heeft [appellante] niet vermeld wat de stand van zaken is betreffende het schuldhulptraject. Uit het besluit van 25 april 2022 en wat op de zitting is besproken blijkt verder dat het college in dit geval de door [appellante] aangevoerde omstandigheden, in samenhang bezien, heeft betrokken bij de beoordeling van de hardheidsclausule.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023
154-1081