ECLI:NL:RVS:2023:4521

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
202202137/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom wegens niet tijdig beslissen op Wob-verzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 februari 2022. Het geschil betreft de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Medemblik een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van [appellante] tegen een besluit op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Op 16 november 2019 diende [appellante] een Wob-verzoek in, waarop het college op 2 december 2019 een besluit nam. [appellante] maakte bezwaar tegen dit besluit op 3 december 2019 en stelde het college op 6 april 2020 in gebreke, omdat zij vond dat er niet tijdig was beslist. Het college oordeelde op 24 april 2020 dat er geen dwangsom verschuldigd was, omdat [appellante] haar ingebrekestelling te vroeg had ingediend.

De rechtbank verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank het verkeerde toetsingskader had gebruikt. De Afdeling stelde vast dat op besluiten op grond van de Wob geen dwangsommen kunnen worden verbeurd, en dat de vraag of de ingebrekestelling op tijd was ingediend, irrelevant was. Het hoger beroep van [appellante] werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De griffier van de Raad van State werd opgedragen het betaalde griffierecht aan [appellante] terug te betalen.

Uitspraak

202202137/1/A3.
Datum uitspraak: 6 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zwaagdijk-Oost, gemeente Medemblik,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 22 februari 2022 in zaak nr. 20/5398 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2020 heeft het college vastgesteld dat het geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op het door [appellante] ingediende bezwaar tegen een besluit op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob).
Bij besluit van 27 augustus 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2023, waar [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Medemblik, vertegenwoordigd door mr. A.D. Peeters, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 16 november 2019 heeft [appellante] bij het college een verzoek gedaan op grond van de Wob. Op 2 december 2019 heeft het college een besluit genomen op dit verzoek waartegen [appellante] op 3 december 2019 bezwaar heeft gemaakt. Op 6 april 2020 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld, omdat het volgens haar niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van 3 december 2019. Bij besluit van 24 april 2020 heeft het college vastgesteld dat het geen dwangsom is verschuldigd. In dit geschil gaat het alleen om de vraag of het college een dwangsom is verschuldigd.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard en geoordeeld dat het college terecht geen dwangsom heeft toegekend omdat [appellante] haar ingebrekestelling te vroeg heeft ingediend.
Hoger beroep
3.       [appellante] betoogt in hoger beroep dat de bezwaaradviescommissie niet is ingesteld ten behoeve van haar verzoek van 16 november 2019, maar ten behoeve van een eerder Wob-verzoek van 18 december 2018. Nu geen bezwaaradviescommissie is ingesteld in deze procedure was de termijn voor het nemen van een besluit maar zes weken, zodat de ingebrekestelling niet te vroeg is ingediend. Daarom is het college, volgens [appellante], de maximale dwangsom verschuldigd.
3.1.    [appellante] betoogt verder dat ten onrechte drie keer griffierecht is geheven voor de behandeling van drie samenhangende zaken die bij de Afdeling aanhangig zijn. Daarnaast verzoekt zij om het toekennen van schadevergoeding.
Oordeel van de Afdeling
4.       Anders dan [appellante] betoogt, is deze zaak niet samenhangend met de twee andere door haar genoemde zaken. Deze zaak gaat over het niet toekennen van een dwangsom voor het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen een besluit op een Wob-verzoek. De andere zaken gaan over de inschrijving van een woonadres in de basisregistratie personen respectievelijk het plaatsen van een dakopbouw op de woning [locatie A]. Daarom is voor deze zaak terecht afzonderlijk griffierecht geheven.
5.       De rechtbank heeft het beroep weliswaar terecht ongegrond verklaard, maar is op verkeerde gronden tot dit oordeel gekomen. Ingevolge artikel 15 van de Wob (nu artikel 8.2 van de Woo) is paragraaf 4.1.3.2 van de Awb, waar de regels zijn opgenomen over een dwangsom bij niet tijdig beslissen, namelijk niet van toepassing op besluiten op grond van de Wob en op beslissingen op bezwaar tegen deze besluiten. Dat betekent dat in dit soort zaken geen dwangsommen kunnen worden verbeurd. De vraag of een ingebrekestelling op tijd of te vroeg is ingediend, speelt daarom niet. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
6.       Het hoger beroep is gegrond, omdat de rechtbank het verkeerde toetsingskader heeft gebruikt. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat de rechtbank wel juist heeft beslist dat het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond is. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
7.       Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State aan [appellante] wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 22 februari 2022 in zaak nr. 20/5398;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V.       verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 (zegge: tweehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023
317-1072-280