202202118/1/A3.
Datum uitspraak: 6 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zwaagdijk-Oost, gemeente Medemblik,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordHolland van 22 februari 2022 in zaak nr. 20/5397 en 20/4144 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2020 heeft het college [appellante] ambtshalve ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: brp) op het adres [locatie A] in Zwaagdijk-Oost (hierna: besluit I).
Bij besluit van 24 april 2020 heeft het college [appellante] meegedeeld dat haar ingebrekestelling wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar te vroeg is ingediend en dat het [appellante] daarom geen dwangsom is verschuldigd (hierna: besluit II).
Bij besluit van 3 juli 2020 heeft het college het door [appellante] tegen besluit I gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 augustus 2020 heeft het college het door [appellante] tegen besluit II gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2023, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.D. Peeters, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit I heeft het college [appellante] ambtshalve ingeschreven in de brp op het adres [locatie A] in Zwaagdijk-Oost naar aanleiding van een onderzoek naar de feitelijke verblijfplaats van [appellante]. [appellante] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 21 april 2020 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld, omdat het volgens haar niet tijdig heeft beslist op haar bezwaar. Bij besluit II heeft het college vastgesteld dat de ingebrekestelling te vroeg is ingediend en daarom geen dwangsom is verschuldigd. [appellante] heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Beide bezwaren zijn door het college ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op goede gronden is overgegaan tot de ambtshalve inschrijving van het adres [locatie A] te Zwaagdijk-Oost als het woonadres van [appellante] in de brp. De rechtbank heeft voor dit oordeel het volgende van belang geacht.
[appellante] heeft niet betwist dat zij niet meer op het adres [locatie B] woont. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat zij de eigenaar is van de woning op het adres [locatie B], heeft de rechtbank overwogen dat dit niet relevant is, omdat voor de vaststelling van het woonadres in de brp de feitelijke verblijfplaats bepalend is. De rechtbank heeft daarop vastgesteld dat [appellante] haar adres heeft gewijzigd, dat zij hiervan geen aangifte heeft gedaan en daarmee dus in gebreke is.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat uit het verslag van de controlerende ambtenaren volgt dat de indruk is dat zij woont op het adres [locatie A], dat zij dit adres ook heeft opgegeven als correspondentieadres en zij hier ook bereikbaar is gebleken. Verder heeft [appellante] zowel tegen de controlerende ambtenaren als op de zitting geweigerd te verklaren waar ze woont. Gezien deze omstandigheden en gelet op de zorgplicht van het college voor de brp en de negatieve gevolgen voor [appellante] bij het alleen uitschrijven uit de brp, heeft de rechtbank geen reden gezien om de inschrijving op het adres [locatie A] onrechtmatig te achten.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college [appellante] geen dwangsom is verschuldigd. [appellante] is namelijk uitgegaan van een te korte beslistermijn voor het nemen van een besluit op het bezwaar en heeft daardoor het college te vroeg in gebreke gesteld. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het college binnen twaalf weken moest beslissen op het bezwaar van [appellante], omdat er een bezwaaradviescommissie is ingesteld als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daarbij heeft het college tijdig de beslistermijn met zes weken verdaagd, zoals het dat op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan doen. De uiterste datum om op het bezwaarschrift te beslissen was 10 juli 2020, aldus de rechtbank.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de bevoegdheid van leden van de bezwaaradviescommissie om te adviseren, de bevoegdheid van de vertegenwoordigers van het college om een besluit op bezwaar te nemen en de aanwijzing van toezichthouders niet in orde is. Het college heeft het mandaatbesluit 2019 en de aanstellingsbesluiten van de adviescommissie bijgevoegd. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Ook heeft de rechtbank geen reden gezien om aan te nemen dat F.P.M. Brieffies en A.D. Peeters het college niet mogen vertegenwoordigen in deze procedure, omdat ter zitting machtigingen zijn overgelegd.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank alle besluitvorming nietig had moeten verklaren. De leden van de bezwaaradviescommissie zijn niet bevoegd het college te adviseren en F.P.M. Brieffies en A.D. Peeters zijn niet bevoegd om besluiten op bezwaar voor het college te nemen of om het college te vertegenwoordigen bij de rechtbank. Volgens [appellante] is hun bevoegdheid beperkt tot beslissingen op bezwaar binnen het eigen taakveld en dat is Advies en Dienstverlening/juridische zaken.
3.1. [appellante] betoogt verder dat ze niet kan wonen op het adres [locatie A], omdat dat een kleine kantoorruimte is waar geen woonbestemming op rust. [appellante] stelt dat zij afwisselend bij vrienden, familie en in een B&B verblijft en dat zij eerst een gesprek wil over de situatie rondom het adres [locatie B] in Wervershoof, omdat dat haar woonhuis is.
3.2. Het college heeft verder, volgens [appellante], geen aanwijzingsbesluit van de toezichthouders die het adresonderzoek hebben uitgevoerd overgelegd zodat de constateringen in het adresonderzoek niet door toezichthouders van het brp zijn gedaan. Ook is het "Protocol Huisbezoek Toezichthouders BRP" op geen enkel punt nageleefd en blijven de ambtenaren van de gemeente en ook de rechtbank bij het onjuiste standpunt dat de woning op het adres [locatie B] niet meer het eigendom van [appellante] was.
3.3. [appellante] betoogt over de ingebrekestelling dat deze niet te vroeg is verstuurd. Zij heeft uitdrukkelijk verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord en dat is ook niet gebeurd. Volgens [appellante] is de termijn waarbinnen het college een besluit op het bezwaarschrift moet nemen dan ten hoogste zes weken.
3.4. [appellante] betoogt tot slot dat ten onrechte drie keer griffierecht is geheven voor de behandeling van drie samenhangende zaken die bij de Afdeling aanhangig zijn. Daarnaast verzoekt zij om het toekennen van schadevergoeding.
Oordeel van de Afdeling
4. Anders dan [appellante] betoogt, is deze zaak niet samenhangend met de twee andere door haar genoemde zaken. Deze zaak gaat over de inschrijving van een woonadres in de brp. De andere zaken gaan over een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur respectievelijk het plaatsen van een dakopbouw op de woning [locatie B]. Daarom is voor deze zaak terecht afzonderlijk griffierecht geheven.
4.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling vooropgesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn.
4.2. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de in de uitspraak van de rechtbank opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Hieraan voegt de Afdeling nog toe dat het feit dat [appellante] nadrukkelijk heeft afgezien van het recht te worden gehoord, niet met zich meebrengt dat de bezwaaradviescommissie geen advies meer zou mogen uitbrengen aan het college.
Ook ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de bevoegdheid van de toezichthouders. Het college heeft tijdens de procedure bij de rechtbank een besluit overgelegd waarin de medewerkers van de afdeling Publiek worden aangewezen als toezichthouders brp. Wat [appellante] aanvoert over het zogenoemde protocol Huisbezoek Toezichthouders brp, kan niet leiden tot een ander oordeel. Dit protocol moet worden gezien als een hulpmiddel om de zorgvuldigheid van adresonderzoeken te bevorderen, maar [appellante] heeft alleen gesteld en niet onderbouwd waarom het adresonderzoek onzorgvuldig zou zijn geweest.
Ten slotte heeft de rechtbank, anders dan [appellante] stelt, geen oordeel gegeven over de eigendom van de woning aan het [locatie B], maar juist overwogen dat dit niet relevant is voor de vaststelling van het woonadres in de brp omdat daarvoor de feitelijke verblijfplaats bepalend is.
Het betoog van [appellante] slaagt niet.
4.3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023
317-1072-280