202206064/1/R3 en 202206068/1/R3.
Datum uitspraak: 6 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 9 september 2022 in zaken nrs. 20/8062 en 20/8098 in de gedingen tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2019 heeft het college de [stichting] onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van de woning aan de [locatie] in Boskoop in overeenstemming te (laten) brengen en aansluitend te (laten) houden met het planologisch kader.
Bij besluit van 17 augustus 2020 heeft het college besloten tot invordering van een volgens hem verbeurde dwangsom van € 10.000,00, vanwege het niet tijdig voldoen aan de last van 2 augustus 2019.
Bij besluiten van 3 november 2020 heeft college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren beide niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraken van 9 september 2022 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen beide ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2023, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. M.G. Evers, rechtsbijstandverlener te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door R.M. Klerks, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding en intrekking hogerberoepsgronden
1. De Stichting is opgericht met het oog op de financiële positie van de kinderen van het echtpaar [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. [appellant sub 2] is de enige bestuurder van de Stichting. De Stichting is eigenaar en verhuurder van verschillende panden, waaronder de woning aan de [locatie] in Boskoop (hierna: de woning).
2. Het college heeft in 2019 geconstateerd dat de huurder de woning onderverhuurt aan meerdere eengezinshuishoudens (kamerverhuur). Dat is in strijd met de bestemmingsplannen "Boskoop - Dorp" en "Actualisatie Boskoop - Dorp 2011". Daarom heeft het college de Stichting op 2 augustus 2019 aangeschreven om het gebruik van de woning binnen zes weken in overeenstemming te (laten) brengen met deze bestemmingsplannen, onder oplegging van een eenmalige dwangsom van € 10.000,00.
Tegen dit besluit heeft [appellant sub 1] binnen de bezwaartermijn bezwaar gemaakt. [appellant sub 2] heeft buiten de bezwaartermijn tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Hangende deze bezwaren heeft het college besloten tot invordering van de eenmalige dwangsom van € 10.000,00 die was verbonden aan deze last.
Het college heeft het bezwaar van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk verklaard omdat hij volgens het college geen belanghebbende bij het besluit in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is. Het college heeft het bezwaar van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk verklaard omdat het buitende bezwaartermijn is ingediend en deze termijnoverschrijding haar kon worden verweten.
In de aangevallen uitspraken is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het college deze bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn het daar niet mee eens.
3. Uit bevindingen tijdens een controlebezoek op 23 september 2019 heeft het college afgeleid dat de woning op dat moment nog altijd in strijd met de bestemmingsplannen voor kamerverhuur werd gebruikt. Daarom heeft het de Stichting op 25 september 2019 opnieuw aangeschreven om het gebruik van de woning in overeenstemming te (laten) brengen met de bestemmingsplannen, ditmaal binnen vier weken. Dit besluit was mede onderwerp van het geschil tussen [appellant sub 2] en het college, waarin de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Op de zitting heeft [appellant sub 2] de hogerberoepsgronden die over deze last onder dwangsom gaan, ingetrokken. Dit besluit maakt daarom geen onderdeel meer uit van het geschil in hoger beroep.
Niet-ontvankelijkverklaring [appellant sub 1]
4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij wel belanghebbende is bij de last onder dwangsom van 2 augustus 2019 en het invorderingsbesluit van 17 augustus 2020. Hij voert aan dat hij in gemeenschap van goederen is gehuwd met [appellant sub 2], die de enige bestuurder van de Stichting is, en dat het doel van de Stichting - de bescherming van de financiële positie van zijn kinderen - ook hem als vader aangaat en bij deze besluiten in het geding is.
4.1. De Afdeling stelt voorop dat [appellant sub 1] zich niet op het standpunt stelt dat het college ervan had moeten uitgaan dat hij bezwaar heeft gemaakt namens de Stichting of namens zijn echtgenote [appellant sub 2]. Dat betekent dat alleen beoordeeld moet worden of [appellant sub 1] zelf belanghebbende is bij de last onder dwangsom van 2 augustus 2019 en het invorderingsbesluit van 17 augustus 2020.
4.2. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang wordt niet voldaan aan de eis dat een belang rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit.
4.3. De Stichting is de eigenaar van de woning en degene aan wie het college de last onder dwangsom heeft opgelegd. De omstandigheid dat [appellant sub 1] in gemeenschap van goederen is gehuwd met de enige bestuurder van de Stichting, levert slechts een afgeleid belang op. De positie van zijn echtgenote als bestuurder van de Stichting staat los van de gemeenschap van goederen. Ook de naar voren gebrachte betrokkenheid van [appellant sub 1] met het doel van de Stichting levert voor hem slechts een afgeleid belang op. Dit is een belang van zijn kinderen en niet een belang van hemzelf dat rechtstreeks is betrokken bij de aangevochten besluiten van 2 augustus 2019 en 17 augustus 2020. [appellant sub 1] heeft verder geen ander belang naar voren gebracht. Zijn belang is daarom niet rechtstreeks betrokken bij deze besluiten. De Afdeling ziet geen redenen om aan te nemen dat het [appellant sub 1] in dit geval niet kan worden tegengeworpen dat hij slechts een afgeleid belang heeft. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellant sub 1] geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bij deze besluiten is, en dat het college zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Niet-ontvankelijkverklaring [appellant sub 2]
5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Zij wijst erop dat zij in het bezwaarschrift heeft vermeld dat zij het besluit niet had ontvangen omdat zij op vakantie was, en binnen drie weken nadat zij op de hoogte raakte alsnog een bezwaarschrift met gronden heeft ingediend.
5.1. Een buiten de termijn ingediend bezwaarschrift is niet-ontvankelijk, behalve als de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Niet in geschil is dat [appellant sub 2] het bezwaarschrift buiten de termijn van zes weken na bekendmaking van het besluit van 2 augustus 2019 heeft ingediend. In bezwaar heeft [appellant sub 2] de redenen van de termijnoverschrijding naar voren gebracht. Het college heeft in het besluit op bezwaar van 3 november 2020 gemotiveerd waarom deze redenen volgens hem niet maken dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, heeft [appellant sub 2] in beroep geen gronden aangevoerd tegen deze gemotiveerde beoordeling door het college. De rechtbank is daarom terecht niet ingegaan op de vraag of het college het bezwaar terecht vanwege niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Wat [appellant sub 2] in hoger beroep aanvoert, namelijk dat zij met vakantie was, is geen omstandigheid die meebrengt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Het betoog slaagt niet.
Invorderingsbesluit
6. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte uit het controlerapport van 24 september 2019 heeft geconcludeerd dat op 23 september 2019 nog altijd sprake is van kamerverhuur in strijd met het bestemmingsplan, waardoor de dwangsom die is verbonden aan de last van 2 augustus 2019 is verbeurd. Dit rapport is ten onrechte gebaseerd op een verklaring van de vorige huurder. De nieuwe huurder en de gebruikers van de woning zijn niet gehoord, zodat niet kon worden geconcludeerd dat de aanwezige gebruikers geen gasten waren, maar kamers huurden.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179), moet aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom moet worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan gebeuren in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, moet een inzichtelijke beschrijving worden gegeven van wat is vastgesteld of waargenomen. 6.2. In het controlerapport van 24 september 2019 staat dat er in de woning op 23 september 2019 zes bewoners zijn die gebruik maken van vier ingerichte kamers. Eén van de aanwezigen geeft aan dat hij sinds een week in de woning verblijft, en een kamer huurt van [persoon]. Deze komt later binnen en zegt dat hij de nieuwe huurder van de woning is, en dat de aanwezigen bij hem op visite zijn. Hij ontkent dat de genoemde aanwezige er de vorige vrijdag al was. In het rapport staat dat dit niet overeenkomt met wat deze aanwezige heeft verklaard. Bij het rapport zijn foto's gevoegd van vijf kamers.
Gelet hierop, en omdat [appellant sub 2] bevestigt dat [persoon] de nieuwe huurder van de woning is, volgt de Afdeling [appellant sub 2] niet in haar betoog dat het rapport is gebaseerd op een verklaring van de vorige huurder, en dat de gebruikers van de woning niet zijn gehoord. Zoals de rechtbank verder terecht heeft overwogen, is de beschreven situatie in de woning op 23 september 2019 niet anders dan de situatie zoals die in eerdere rapportages is beschreven, toen ook is vastgesteld dat sprake was van kamerverhuur. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat uit het rapport genoegzaam blijkt dat op 23 september 2019 nog altijd sprake was van kamerverhuur. Voor zover [appellant sub 2] op de zitting naar voren heeft gebracht dat [persoon] de woning daags daarvoor had gehuurd om te gebruiken als eengezinswoning, en dat daarna ook is gaan doen, laat dat onverlet dat de Stichting de last al vóór 23 september 2019 had moeten naleven door het strijdige gebruik van de woning te laten staken. Het college is er daarom terecht van uitgegaan dat de aan deze last verbonden dwangsom is verbeurd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Witsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023
727