202207304/1/A2.
Datum uitspraak: 6 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2022 in zaak nr. 22/825 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college)
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2020 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 6 januari 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellante] is een alleenstaande vrouw met twee minderjarige kinderen. Zij heeft een urgentieverklaring aangevraagd omdat zij geen vaste woon- en verblijfplaats heeft. Na de geboorte van haar eerste kind verbleef zij in de noodopvang. Daarna heeft zij op twee adressen ingewoond bij een kennis, [persoon]. Sinds maart 2022 verblijft [appellante] met haar kinderen opnieuw in de noodopvang. Zij geeft in hoger beroep aan dat nog steeds sprake is van dakloosheid dan wel dreigende dakloosheid.
2. Het college heeft bij het besluit van 6 januari 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, onder b, en artikel 2.6.8, eerste lid, onder b, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, in samenhang gelezen met paragraaf 3, Ad b), onder 5, en paragraaf 10, aanhef en sub a, onder II, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Volgens het college is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem omdat [appellante] op diverse plekken heeft ingewoond. Ook is volgens het college geen sprake van dakloosheid of dreigende dakloosheid. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aanvraag heeft mogen afwijzen omdat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Zij voert aan dat zij niet inwoont bij [persoon], maar dat zij alleen op zijn adres stond ingeschreven voor een postadres. Het college heeft daar volgens haar ten onrechte geen nader onderzoek naar gedaan. Ook stelt zij dat sprake is van een uitzonderlijke en schrijnende situatie omdat zij in een onzekere en instabiele situatie verkeert doordat zij in een tijdelijke noodopvang verblijft.
4. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5.1, 7.1, 7.2, 7.3 en 7.4 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar in navolging van de rechtbank nog aan toe dat uit het hogerberoepschrift blijkt dat [appellante] nog steeds in de noodopvang verblijft en het college in het besluit van 6 januari 2022 heeft opgemerkt dat de gemeente er in geval van dakloosheid voor heeft gekozen om gezinnen met kinderen opvang te bieden in een (tijdelijke) noodopvang.
De gronden slagen niet.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023
154-1081