202105649/1/V1.
Datum uitspraak: 4 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 augustus 2021 in zaak nr. NL21.6258 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld, bepaald dat hij Nederland en de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 23 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Albanese nationaliteit. In 2017 heeft hij in België een asielaanvraag ingediend. Het Belgische Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (hierna: het CGVS) heeft toen vastgesteld dat hij bij terugkeer naar Albanië reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Omdat het CGVS tegelijkertijd heeft vastgesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is, heeft het hem uitgesloten van bescherming. Bij uitspraak van 19 september 2019 in zaak nr. 226.240 heeft de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de RvV) het besluit van het CGVS in stand gelaten.
1.1. Vervolgens heeft de vreemdeling op 29 september 2020 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Op 14 december 2020 is hij met onbekende bestemming vertrokken. Naar aanleiding daarvan heeft de staatssecretaris in zijn voornemen van 22 maart 2021 te kennen gegeven dat hij de asielaanvraag buiten behandeling zal stellen als de vreemdeling zich niet binnen twee weken meldt. Omdat de vreemdeling zich niet binnen die termijn heeft gemeld, heeft de staatssecretaris de asielaanvraag buiten behandeling gesteld.
2. In zijn enige grief klaagt de vreemdeling onder meer over het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat de RvV heeft geoordeeld dat de Belgische autoriteiten hem niet mogen uitzetten naar Albanië wegens risico op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, niet wegneemt dat op hem een vertrekplicht kan rusten. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris gelet op het oordeel van de RvV geen terugkeerbesluit had mogen nemen.
2.1. In het arrest van 6 juli 2023, AA, ECLI:EU:C:2023:540, punt 52, heeft het Hof van Justitie overwogen dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn eraan in de weg staat dat een lidstaat een terugkeerbesluit neemt als vaststaat dat terugkeer van de desbetreffende vreemdeling naar het beoogde land van bestemming voor onbepaalde tijd is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement. In het licht daarvan heeft de rechtbank achteraf bezien niet onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een terugkeerbesluit mocht nemen. De RvV heeft namelijk uitvoerig gemotiveerd dat en waarom de vreemdeling bij terugkeer naar Albanië het risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris had daarom moeten motiveren waarom zo’n risico zich volgens hem niet voordoet. Het voorgaande neemt echter niet weg dat de staatssecretaris opnieuw tot de conclusie zou kunnen komen dat hij een terugkeerbesluit mag nemen.
2.2. Dat de staatssecretaris in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft opgemerkt dat het de vreemdeling vrijstaat opnieuw een asielaanvraag in te dienen die hij vervolgens ingevolge artikel 30c, tweede lid, van de Vw 2000 als eerste asielaanvraag zal behandelen, leidt niet tot een ander oordeel. Dat betoog gaat namelijk over een eventueel nieuw in te dienen asielaanvraag en niet over het besluit van 20 april 2021.
2.3. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder aanvoert te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 20 april 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 augustus 2021 in zaak nr. NL21.6258;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 20 april 2021, V-[…[;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van den Oosterkamp, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van den Oosterkamp
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2023
941