202200437/1/V2.
Datum uitspraak: 30 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 29 oktober 2021 en haar uitspraak van 13 januari 2022, beide in zaak nr. NL21.6339 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij tussenuitspraak van 29 oktober 2021 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan dat besluit klevend gebrek te herstellen.
Bij brief van 9 november 2021 heeft de staatssecretaris het besluit van 21 april 2021 aangevuld.
Bij uitspraak van 13 januari 2022 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraken heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Heida, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Dat wat is aangevoerd in grieven 1 tot en met 10 leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat die grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. In grieven 11 tot en met 13 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet goed heeft onderzocht en beoordeeld of zij een gevaar loopt bij terugkeer naar Iran vanwege haar activiteiten op social media en de omstandigheid dat zij nooit in de islam heeft geloofd.
2.1. In de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94, heeft de Afdeling overwogen dat afvalligheid in het kader van die uitspraak betekent dat een vreemdeling zich heeft afgewend van het geloof waarmee hij is opgegroeid, dat hij eerder heeft aangehangen of waarbij hij in de ogen van zijn sociale omgeving of de overheid aangesloten behoort te zijn. Ook een vreemdeling die nooit heeft geloofd in het geloof waarmee hij is opgegroeid, kan dus afvallig zijn of als afvallige worden gezien. De vreemdeling betoogt daarom terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in dit geval ten onrechte niet heeft onderzocht en beoordeeld of zij door afvalligheid dan wel toegedichte afvalligheid bij terugkeer naar Iran een risico loopt op vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. 2.2. Hieruit volgt dat grieven 11 tot en met 13 slagen.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank van 13 januari 2022 wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 april 2021 in stand blijven. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen waarbij hij moet onderzoeken en beoordelen of de vreemdeling bij terugkeer naar Iran een risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling wegens afvalligheid of toegedichte afvalligheid.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 13 januari 2022, in zaak nr. NL21.6339, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 21 april 2021 in stand heeft gelaten;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2023
897