ECLI:NL:RVS:2023:4431
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verzoek om proceskostenveroordeling na intrekking hoger beroep door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak heeft de vreemdeling de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzocht om de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te veroordelen in de proceskosten die zijn gemaakt in het hoger beroep. De staatssecretaris had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 21 februari 2020 het beroep van de vreemdeling tegen het besluit om zijn asielverzoek niet in behandeling te nemen, ongegrond had verklaard. De staatssecretaris trok het hoger beroep in op 9 juni 2023, omdat de overdrachtstermijn volgens de Dublinverordening was verstreken. In zijn brief aan de vreemdeling op dezelfde datum gaf de staatssecretaris aan dat hij bereid was om € 837,00 aan proceskosten te vergoeden, wat hij eerder abusievelijk had toegezegd.
De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 8:118, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de proceskosten als het hoger beroep is ingetrokken. Echter, de vreemdeling had geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, waardoor de ongegrondverklaring van zijn beroep in rechte vaststaat. De Afdeling concludeert dat er geen aanleiding is om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten, en wijst het verzoek van de vreemdeling af.
De uitspraak is gedaan door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. T. Van Goeverden-Clarenbeek, griffier. De beslissing is openbaar uitgesproken op 29 november 2023.