202205496/1/R2.
Datum uitspraak: 29 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Goirle,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 augustus 2022 in zaken nrs. 21/2471 en 21/2482 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Goirle.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders van Goirle aan T-Fit B.V. een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het vestigen van een sportschool aan het Korenmolenplein 8 te Goirle (hierna: de omgevingsvergunning).
Bij besluit van 30 april 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 2 oktober 2023, waar [appellant], in de persoon van [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. M. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Bestuurlijke lus
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Inleiding
2. Op 13 juni 2018 heeft T-Fit B.V. een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vestigen van een sportschool op de begane grond in het pand gelegen op de percelen aan het Korenmolenplein 8 te Goirle, kadastraal bekend gemeente Goirle, sectie B, nrs. 6199 en 6543 (hierna: het perceel). Eerder was hier een fietsenwinkel gevestigd. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van het perceel in afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wildackers - Abcoven". Grenzend aan het perceel wonen [appellant A] aan de [locatie 1] en [appellante B] aan de [locatie 2]. [appellant] vindt dat de omgevingsvergunning leidt tot geluidsoverlast; met regelmaat zijn er doffe dreunen te horen door vallende gewichten in de sportschool. Ook vreest [appellant] voor parkeeroverlast als gevolg van de omgevingsvergunning.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de vestiging van een sportschool op het perceel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgronden van [appellant] dat de omgevingsvergunning als gevolg van geluidhinder, trillinghinder en toename van de parkeerbehoefte in strijd met een goede ruimtelijke ordening is verleend, slagen naar het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank heeft het in beroep bestreden besluit daarom in stand gelaten.
Het hoger beroep
VNG-brochure
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ter onderbouwing van het besluit op bezwaar niet heeft kunnen volstaan met het enkel verwijzen naar bepaalde categorieën uit de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering". Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat het college niet heeft gemotiveerd dat wordt afgeweken van de richtafstand voor geluid van 30 meter in de VNG-brochure.
4.1. Deze grond is zo goed als een herhaling van wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellant] heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6.4 opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd. Daaruit volgt dat het college niet alleen de categorieën en richtafstanden uit de VNG-brochure in zijn beoordeling heeft betrokken, maar daarbij ook aanvullend heeft gemotiveerd of en zo ja welke gevolgen vergunningverlening heeft voor parkeren, geluid en trilling.
Het betoog slaagt niet.
Geluid en trilling
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vestiging van de sportschool leidt tot geluid en trillingen in hun woningen, afkomstig van gewichten die sporters tijdens hun trainingen laten vallen. De rechtbank heeft volgens [appellant] niet onderkend dat het college bij de vergunningverlening, op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) een akoestisch onderzoek had moeten (laten) uitvoeren en een onderzoek naar geluidsoverdracht door de constructie. [appellant] verwijst in dat verband naar overweging 2.7 van het arrest van het Hof Den Haag van 7 juli 2020, waarin is vermeld dat het voor een sportschool in Delft noodzakelijke akoestisch rapport onvolledig was. Ook is volgens [appellant] een bericht op de website van de milieudienst Rijnmond van belang, waarin staat dat er voor sportscholen regels gelden om geluidsoverlast te voorkomen en dat deze dienst regelmatig klachten over sportscholen van omwonenden ontvangt.
5.1. Deze grond is zo goed als een herhaling van wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellant] heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6.16 opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd. Daarin verwijst de rechtbank naar de afwijzing van het handhavingsverzoek en de uitspraak waarin het beroep over deze afwijzing ongegrond is verklaard. In die procedure heeft geluidsonderzoek plaatsgevonden en dat wees uit dat er is voldaan aan de normen van het Activiteitenbesluit. Op basis daarvan gaat de rechtbank er van uit dat vestiging van de sportschool niet leidt tot overtreding van genoemde normen. Het college heeft op de zitting toegelicht dat conform de afspraak tijdens de zitting bij de rechtbank in de handhavingsprocedure, in overleg met [appellant], nogmaals onderzoek is verricht naar het van de sportschool afkomstige geluid. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Daaruit is opnieuw gebleken dat binnen de normen van het Activiteitenbesluit wordt gebleven. Hoewel de Afdeling zich kan voorstellen dat [appellant] geluid afkomstig van de sportschool kan horen en dit als geluidhinder kan ervaren, heeft het geluidsonderzoek in de handhavingszaak en het nadien verrichte geluidsonderzoek uitgewezen dat geen sprake is van strijd met het Activiteitenbesluit. Het college heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat de omgevingsvergunning niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is verleend. De Afdeling voegt daar aan toe dat de enkele verwijzing van [appellant] naar het arrest van het Hof Den Haag van 7 juli 2020, dat gaat over een sportschool in Delft, niet kan leiden tot de conclusie dat in dit geval nader akoestisch onderzoek had moeten worden uitgevoerd. Ook de verwijzing van [appellant] naar een algemeen bericht op de website van de milieudienst Rijnmond kan niet tot die conclusie leiden.
Het betoog slaagt niet.
Externe veiligheid
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit in acht moeten worden genomen.
6.1. Deze grond is een herhaling van wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellant] heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6.17 opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Parkeren
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college een onjuiste parkeerbehoefteberekening aan de omgevingsvergunning ten grondslag heeft gelegd, en dat de gebruikswijziging tot een veel hogere parkeerbehoefte en daarmee tot onevenredige parkeeroverlast in de omgeving van het perceel leidt. [appellant] voert daartoe aan dat de locatie van het perceel ten onrechte is aangemerkt als "schil centrum" in plaats van "rest bebouwde kom" en de parkeerbehoefte van de eerder op het perceel gevestigde fietsenwinkel ten onrechte is berekend met parkeerkencijfers voor bruin- en witgoedzaken in plaats van "kantoor met baliefunctie", als bedoeld in de CROW-publicatie nr. 317 "kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" (hierna: de CROW-publicatie). [appellant] voert daarnaast aan dat de rechtbank heeft miskend dat ook de bovenverdieping van het pand op het perceel als sportschool wordt gebruikt, zonder dat de omgevingsvergunning mede daarvoor is verleend. Ten slotte voert [appellant] aan dat, in strijd met paragraaf 3.2.5 van de "Nota parkeernormen en uitvoeringsregels" van de gemeente Goirle van augustus 2011 (hierna: de parkeernota), de parkeerbehoefte van de sportschool is verrekend met de parkeerbehoefte van de eerder op het perceel gevestigde fietsenwinkel, aangezien de fietsenwinkel niet binnen maximaal 3 jaar geleden nog in gebruik was.
7.1. Het betoog dat bij de parkeerbehoefteberekening de locatie van het perceel ten onrechte is aangemerkt als "schil centrum" en ten onrechte is gerekend met parkeerkencijfers voor bruin- en witgoedzaken, als bedoeld in de CROW-publicatie, is een herhaling van wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is hier gemotiveerd op ingegaan. [appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift niet uiteengezet waarom dit oordeel van de rechtbank niet juist is. Het aangevoerde kan daarom niet leiden tot de conclusie dat het college bij de parkeerbehoefteberekening ten onrechte de locatie van het perceel heeft aangemerkt als "schil centrum" en ten onrechte de parkeerbehoefte van de eerder op het perceel gevestigde fietsenwinkel heeft berekend met parkeerkencijfers voor bruin- en witgoedzaken als bedoeld in de CROW-publicatie.
Dit betoog slaagt niet.
7.2. Ten aanzien van het betoog dat de bovenverdieping van het pand op het perceel zonder daartoe verleende omgevingsvergunning als sportschool wordt gebruikt, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving is, die niet in deze procedure aan de orde kan komen.
Dit betoog slaagt niet.
7.3. Over het betoog dat in strijd met de parkeernota de parkeerbehoefte van de sportschool is verrekend met de parkeerbehoefte van de eerder op het perceel gevestigde fietsenwinkel, overweegt de Afdeling als volgt.
7.4. Het college heeft aan de hand van de parkeerkencijfers uit de CROW-publicatie de parkeerbehoefte in de bestaande situatie (de fietsenwinkel) en de nieuwe situatie (de sportschool) berekend. Voor de sportschool zijn volgens het college maximaal 18 parkeerplaatsen nodig en voor de fietsenwinkel maximaal 17 parkeerplaatsen. Gelet op wat onder 7.1 is overwogen, heeft het college deze aantallen parkeerplaatsen bij de parkeerbehoefteberekening kunnen hanteren. Volgens het college kunnen de benodigde parkeerplaatsen voor de sportschool niet op eigen terrein worden gerealiseerd, zodat deze parkeerbehoefte, zoals ook in de bestaande situatie het geval was, in de openbare ruimte moet worden opgevangen. Het college heeft de parkeerbehoefte van de sportschool verrekend met de parkeerbehoefte van de fietsenwinkel en daaruit geconcludeerd dat er voor de nieuwe situatie een tekort van 1 parkeerplaats is, die volgens het college in de openbare ruimte kan worden opgevangen.
7.5. Op de zitting is gebleken dat het college voor de wijze van verrekening de omgevingsvergunning niet heeft getoetst aan paragraaf 3.2.5 van de parkeernota. Volgens het college werd deze nota gehanteerd toen de Bouwverordening ernaar verwees, wordt deze sinds het vervallen van de stedenbouwkundige voorschriften van de Bouwverordening niet meer gebruikt en wordt deze nota op dit moment herzien. Daarbij wijst het college erop dat in artikel 22.1.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan "Parapluplan gemeente Goirle", dat van toepassing is op de betrokken gronden, is bepaald dat bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw geldt dat ten behoeve van het parkeren en/of het stallen van auto's in de juiste mate ruimte wordt aangebracht in, op of onder dat gebouw dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort, met dien verstande dat de juiste mate van ruimte wordt bepaald op basis van de parkeernormen en berekeningsmethoden zoals opgenomen in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van het CROW van oktober 2012. De toegepaste verrekening is volgens het college overigens niet neergelegd in de CROW-publicatie, maar gebaseerd op de rechtspraak van de Afdeling.
De Afdeling overweegt dat het college bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van de hier voorliggende omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan niet inzichtelijk heeft gemaakt dat aan de parkeernota, wat betreft de wijze van verrekening, geen betekenis meer toekomt. Daarbij betrekt de Afdeling dat de parkeernota geen directe koppeling met de Bouwverordening bevat. Ook betrekt zij daarbij dat de verwijzing in het parapluplan naar de CROW-publicatie niet in de weg staat aan toepassing van de wijze van verrekening in paragraaf 3.2.5 van de parkeernota. Aan de hand van de kencijfers in de CROW-publicatie kan weliswaar de parkeerbehoefte voor een functie worden berekend, maar in de CROW-publicatie is geen wijze van verrekening opgenomen.
7.6. In paragraaf 3.2.5 van de parkeernota staat:
"Ook bij verbouwplannen wordt op basis van de parkeernormen een parkeereis berekend. Daarbij hoeft echter niet volledig gecompenseerd te worden voor eventuele tekorten uit het verleden. […] Wel dient de extra parkeervraag ten opzichte van de vorige functie op eigen terrein te worden gerealiseerd. Ook voor nieuwbouwplannen op een locatie met een bestaande functie zal deze systematiek worden toegepast, omdat op deze manier de parkeerdruk in de directe omgeving in ieder geval niet nadeliger beïnvloed wordt. Hierbij dient rekening te worden gehouden dat de laatste actieve functie maximaal 3 jaar geleden nog in gebruik was." Voorts staat in paragraaf 3.2.2 van de parkeernota vermeld: "Als redelijkerwijs op eigen terrein niet aan de parkeereis kan worden voldaan en aantoonbaar is dat nu en in de toekomst er in de openbare ruimte in de directe omgeving van functie(s) voldoende parkeercapaciteit beschikbaar is om in de parkeerbehoefte te kunnen voorzien, dan kan voor het bezoekersdeel een beroep gedaan worden op de openbare ruimte".
Indien aan paragraaf 3.2.5 van de parkeernota nog steeds betekenis toekomt, heeft het college niet inzichtelijk gemaakt of in het licht hiervan de parkeerbehoefte van de sportschool mocht worden verrekend met de parkeerbehoefte van de fietsenwinkel, zodat niet duidelijk is of het parkeertekort 18 plekken of 1 plek bedraagt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de benodigde parkeerruimte voor de sportschool niet op eigen terrein kan worden gerealiseerd. Voor het geval dat de parkeerbehoefte van de sportschool mocht worden verrekend met de parkeerbehoefte van de fietsenwinkel, heeft het college erop gewezen dat een tekort van 1 parkeerplaats gelet op de aanwezigheid van voldoende blauwe zone parkeerplaatsen in de openbare ruimte kan worden opgevangen. Het college heeft daarbij echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt of deze behoefte aldus in de openbare ruimte in de directe omgeving van de sportschool kan worden opgevangen op een wijze waarbij sprake is van een aanvaardbare parkeerdruk. Ook voor het geval dat de parkeerbehoefte van de sportschool niet mocht worden verrekend met de parkeerbehoefte van de fietsenwinkel, en het parkeertekort 18 plekken bedraagt, heeft het college dit onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Weliswaar heeft het college op de zitting toegelicht dat de benodigde parkeerplaatsen voor de sportschool op het Korenmolenplein, gelegen ten noorden van het perceel, beschikbaar zijn, maar [appellant] heeft dit gemotiveerd weersproken, door erop te wijzen dat deze parkeerplaatsen al in gebruik zijn voor woningen.
7.7. Doordat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat aan de parkeernota, wat betreft de wijze van verrekening, geen betekenis meer toekomt, niet inzichtelijk heeft gemaakt of in het licht van paragraaf 3.2.5 van de parkeernota de parkeerbehoefte van de sportschool mocht worden verrekend met de parkeerbehoefte van de fietsenwinkel, en onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe een parkeerbehoefte van 18 parkeerplaatsen dan wel 1 parkeerplaats in de openbare ruimte in de directe omgeving van de sportschool kan worden opgevangen op een wijze waarbij sprake is van een aanvaardbare parkeerdruk, berust het besluit op bezwaar niet op een deugdelijke onderbouwing en motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Conclusie
8. Gelet op wat hiervoor onder 7.7 is overwogen concludeert de Afdeling dat het besluit op bezwaar in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb is genomen.
8.1. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit op bezwaar binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient daartoe met inachtneming van wat onder 7.7 van deze uitspraak is overwogen het besluit op bezwaar toereikend te onderbouwen en motiveren, zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het college moet de Afdeling en de andere partijen de uitkomst zo spoedig mogelijk meedelen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendmaken en mededelen.
8.2. In de einduitspraak wordt beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Goirle op om binnen 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van overweging 7.7 het daar omschreven gebrek in het besluit van 30 april 2021 te herstellen, zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen;
- de Afdeling en andere partijen de uitkomst zo spoedig mogelijk mede te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kuipers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2023
271-1075