ECLI:NL:RVS:2023:4335

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
202200278/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor huisvesting door college van burgemeester en wethouders van Almere

In deze zaak heeft [appellante] op 7 december 2020 een urgentieverklaring aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van Almere, omdat zij en haar gezin tijdelijk bij haar neef verbleven en dreigden dakloos te worden. Het college heeft de aanvraag op 4 januari 2021 afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van een urgent huisvestingsprobleem. De afwijzing werd gehandhaafd in een besluit van 18 mei 2021. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van [appellante] op 1 december 2021 ongegrond, waarna [appellante] hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 november 2023 behandeld. [appellante] voerde aan dat er sprake was van een medisch onhoudbare situatie en dat de rechtbank niet had onderkend dat haar huidige woonsituatie schadelijk was voor haar gezin. De Afdeling oordeelde dat de gronden die [appellante] aanvoerde niet nieuw waren en dat de rechtbank de belangen van de kinderen van [appellante] voldoende had meegewogen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het college om geen urgentieverklaring te verlenen werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

202200278/1/A2.
Datum uitspraak: 22 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Almere,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 december 2021 in zaak nr. 21/2528 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 november 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] heeft op 7 december 2020 een urgentieverklaring aangevraagd. Zij heeft daarbij als redenen opgegeven dat zij en haar gezin tijdelijk zijn opgevangen door haar neef maar dat zij dreigen dakloos te worden en dat zij geen financiële middelen heeft voor een woning buiten de sociale huursector.
2.       Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat er volgens het college geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening Almere 2019. Volgens het college voldoet [appellante] ook niet aan de andere gronden voor een urgentieverklaring op grond van de Huisvestingsverordening. Het college heeft geen aanleiding gezien om de urgentieverklaring te verlenen met toepassing van de hardheidsclausule. Het college heeft bij het besluit van 18 mei 2021 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd.
3.       In artikel 11, tweede lid, aanhef en onder c, en derde lid, van de Huisvestingsverordening staat dat een urgentieverklaring wordt verleend indien de woningzoekende op grond van medische of sociale redenen dringend moet omzien naar een andere woonruimte. Deze urgentiecategorie is verder uitgewerkt in bijlage II van de Huisvestingsverordening. In onderdeel I, onder 3, aanhef en onder a, van deze bijlage staat dat op grond van medische of sociale omstandigheden sprake moet zijn van een levensontwrichtende situatie die alleen kan worden opgelost met een zelfstandige woonruimte op zeer korte termijn.
4.       De gronden die [appellante] aanvoert over de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet 2014 gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspraak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93, onder 5 en 6, over exceptieve toetsing). Wat [appellante] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen.
Deze gronden slagen niet.
5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er sprake is van een medisch onhoudbare situatie waardoor zij dringend moet omzien naar een andere woonruimte, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder c van de Huisvestingsverordening. Haar man heeft een oogaandoening die verergert door de stress die de huidige woonsituatie meebrengt. Ook voert zij aan dat de woning van haar neef te klein is om met haar hele gezin te verblijven en het voor haar kinderen van belang is dat zij een eigen ruimte hebben waar zij rustig hun huiswerk kunnen maken. De rechtbank is er daarom volgens haar ten onrechte van uitgegaan dat kamerbewoning mogelijk is. Verder stelt [appellante] dat er, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in haar geval wel sprake is van een schrijnende situatie en aan haar om deze reden op basis van de hardheidsclausule een urgentieverklaring had moeten worden verleend.
5.1.    Deze gronden zijn zo goed als een herhaling van wat [appellante] in beroep heeft aangevoerd. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 6, 8 en 9 waarop dat oordeel is gebaseerd.
De gronden slagen niet
6.       Tot slot betoogt [appellante] onder verwijzing naar artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind  (hierna: IVRK) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), dat de op basis daarvan te maken belangenafweging ertoe had moeten leiden dat zij een urgentieverklaring had moeten krijgen.
6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2023:93, heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Waar het gaat om het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en daarmee of het bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De Afdeling ziet in wat [appellante] in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellante]. De Afdeling wijst er op dat het college in het besluit van 18 mei 2021 ingegaan is op de belangen van de kinderen van [appellante] en heeft gemotiveerd waarom in dit geval de belangen van die kinderen geen reden zijn om wel een urgentieverklaring te verstrekken.
6.2.    De gronden die [appellante] aanvoert over de door het college gemaakte beoordeling van de in het kader van artikel 8 van het EVRM aan de orde zijnde belangen, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 13 en 14 waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023
154-1064