202106551/1/A2.
Datum uitspraak: 22 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2021 in zaak nr. 20/6818 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 november 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door M. Gumminska, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft op 17 juni 2020 een urgentieverklaring aangevraagd. Hij heeft daarbij als redenen opgegeven dat zijn ouders, bij wie hij met zijn partner en dochtertje inwoont, medische problemen hebben en dat zij willen dat hij en zijn gezin een andere woning zoeken. [appellant] stelt dat zij hierdoor dakloos dreigen te worden en dat zij geen financiële middelen hebben voor een woning buiten de sociale huursector. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat de medische situatie van zijn ouders sterk achteruit gaat, zo is recent bij zijn vader prostaatkanker geconstateerd.
2. Het college heeft bij het besluit van 11 december 2020 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Volgens het college heeft [appellant] geen urgent huisvestingsprobleem omdat hij met zijn partner en minderjarig kind bij zijn ouders inwoont. Ook had hij zijn huisvestingsprobleem kunnen voorkomen omdat hij een gezin heeft gesticht zonder over een passende woonruimte te beschikken. Het college heeft daarbij gewezen op de voorwaarden in paragraaf 3, sub b en c, van de Nadere Regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Ten slotte stelt het college dat het beroep van [appellant] op artikel 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind niet kan leiden tot verlening van een urgentieverklaring en heeft het college geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
3. De gronden die [appellant] aanvoert over de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet 2014 gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspraak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93, onder 5 en 6, over exceptieve toetsing). Wat [appellant] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen. Voor zover [appellant] betoogt dat het college artikel 12 van de Huisvestingswet te restrictief uitlegt in de Huisvestingsverordening waardoor de urgentieregeling in de verordening zo strikt is dat feitelijk bijna niemand meer in aanmerking komt voor een urgentieverklaring, voegt de Afdeling toe dat zij eerder heeft geoordeeld dat het hiervoor door het college opgestelde restrictieve beleid in de Huisvestingsverordening niet onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2210). Deze gronden slagen niet.
4. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Hij woont met zijn partner en inmiddels twee minderjarige kinderen in een kamer in de woning van zijn ouders. Deze woning is met 98 m² volgens [appellant] te klein voor bewoning door zes personen. Zijn ouders hebben daarnaast aangegeven te willen verhuizen maar dit kan niet omdat [appellant] met zijn gezin nog in de woning verblijft. Ook kampen zijn ouders met medische problemen. Gelet hierop is er volgens [appellant] wel sprake van een urgent huisvestingsprobleem.
4.1. Deze gronden zijn zo goed als een herhaling van wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op de vraag of er sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en rechtsoverweging 6 waarop dat oordeel is gebaseerd.
5. De gronden die [appellant] aanvoert over de door het college gemaakte beoordeling in het kader van de hardheidsclausule, zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 7.1 tot en met 7.3 waarop dit oordeel is gebaseerd. Hieraan voegt de Afdeling toe dat zij ziet dat de woonsituatie van [appellant] nijpend is. Tegelijkertijd is, zoals het college op de zitting heeft toegelicht, de situatie op de woningmarkt in Amsterdam ook zeer nijpend. Er zijn in Amsterdam heel veel mensen die in slechte woonomstandigheden verkeren of helemaal niet over een woning beschikken. Daarbij komt dat de woningvoorraad op de sociale huurmarkt in Amsterdam zeer beperkt is. Hoe vervelend de situatie voor [appellant] ook is, zijn omstandigheden zijn naar het oordeel van de Afdeling, in het licht van de regelgeving en de situatie van vele andere gevallen in Amsterdam, niet zó schrijnend of bijzonder, dat het college gehouden was alsnog een urgentieverklaring te verstrekken.
Het betoog slaagt niet.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023
154-1064