202206684/1/A2.
Datum uitspraak: 22 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], woonplaats onbekend,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 24 oktober 2022 in zaak nr. 22/3112 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de afwijzing van de urgentieverklaring in stand gehouden.
Bij uitspraak van 24 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 oktober 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.J. Kruidenberg, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van den Boorn, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. Nadat zij na haar scheiding uit haar toenmalige woning is gezet, heeft zij tijdelijk op het huis gepast van een oudoom in Amstelveen, onderdak gehad in een tuinhuis van haar ex-werkgever in Amsterdam, wisselend bij kennissen en haar dochter gelogeerd, in de garagebox van haar oudoom geslapen en in de corona periode via een speciale regeling in een hotel. Op de zitting heeft zij verteld dat zij momenteel nergens woont en dakloos is. Zij verblijft voor een groot deel van de week op straat, in een kelderbox of een auto.
2. Het college heeft bij het besluit van 22 juni 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Het college heeft verwezen naar hoofdstuk 1, paragraaf II, onder 3, Ad b), sub 5, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 en zich op het standpunt gesteld dat [appellante] geen urgent huisvestingsprobleem heeft omdat haar verblijf op verschillende adressen gelijk wordt gesteld met inwonen. Het college heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat [appellante] ook niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring op grond van medische of sociale redenen, zoals genoemd in artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening. Zij voldoet volgens het college namelijk niet aan de daarvoor in de Nadere regels, hoofdstuk 1, paragraaf II, onder 10 en 11, gestelde voorwaarden. Het college heeft [appellante] gevraagd om een verklaring van haar psycholoog te overleggen waaruit haar medische situatie blijkt en hoe deze zich verhoudt tot haar huidige woonsituatie. [appellante] heeft die verklaring niet overgelegd. Het college heeft ook geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule. Het college heeft daarbij onder meer toegelicht dat de prioriteit, gelet op het zeer kleine aantal beschikbare woningen in Amsterdam, ligt bij gezinnen met minderjarige kinderen die door overmacht dakloos zijn of dreigen te worden en op personen met ernstige medische problematiek. Ook als [appellante] feitelijk dakloos is, behoort zij volgens het college niet tot die groep.
3. De toepasselijke regelgeving staat in de bijlage die bij deze uitspraak hoort.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
4. De Afdeling overweegt, voordat zij ingaat op de gronden van het hoger beroep van [appellante], dat [appellante] terecht opmerkt dat de rechtbank een pijnlijke fout heeft gemaakt door in het procesverloop van de uitspraak op te schrijven dat haar moeder op de zitting aanwezig was. De moeder van [appellante] was toen immers al overleden. Anders dan [appellante] opmerkt, heeft de rechtbank echter, gelet op wat is besproken op de zitting bij de rechtbank, wel bij haar oordeel betrokken dat zij moest vluchten uit een gewelddadige relatie.
Algemene weigeringsgrond
5. [appellante] voert ten eerste aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in haar situatie geen sprake is van inwoning als bedoeld in hoofdstuk 1, paragraaf II, onder 3, Ad b), sub 5, van de Nadere regels en dat zij daarom wel degelijk een urgent huisvestingsprobleem heeft in de zin van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening.
5.1. De Afdeling overweegt dat de rechtbank heeft onderkend dat [appellante] en het college hierover van mening verschillen. De rechtbank heeft in het midden gelaten wat haar oordeel hierover is. Dit is, anders dan [appellante] lijkt te veronderstellen, niet in haar nadeel. Als, zoals [appellante] stelt, de algemene weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening namelijk niet van toepassing zou zijn, betekent dat nog niet dat zij in aanmerking komt voor een urgentieverklaring. Gelet op artikel 2.6.5, vierde lid, in samenhang met de aanhef van het eerste lid van artikel 2.6.8, moet dan immers eerst nog worden beoordeeld of zij voldoet aan de voorwaarden, in haar geval, voor woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben (artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening in samenhang met hoofdstuk 1, paragraaf II, onder 10 en onder 11, van de Nadere regels). Nu het college die beoordeling ook heeft gemaakt, heeft de rechtbank terecht volstaan met een oordeel daarover.
Deze grond slaagt daarom niet.
Overige urgentiecategorieën
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat [appellante] niet behoort tot een van overige urgentiecategorieën. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat [appellante] niet voldoet aan de in de Nadere regels gestelde voorwaarden, te weten dat sprake moet zijn van duurzame medische problematiek die in relatie staat tot de huidige woonsituatie, medische problemen die ernstig en levensontwrichtend van aard zijn en psychische problemen die aantoonbaar chronisch zijn en dat de aanvrager onder behandeling moet zijn bij een GGZ-instelling of een vrijgevestigd psychiater. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de door [appellante] in beroep overgelegde verklaring van de GGZ praktijkondersteuner van de huisarts blijkt dat zij vanaf eind 2017 ongeveer acht keer per jaar naar de praktijkondersteuner gaat. Nu [appellante] niet onder behandeling is bij een GGZ-instelling of een vrijgevestigd psychiater, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank mogen afzien van het vragen om een medisch advies aan de GGD. Dat de praktijkondersteuner ook een psycholoog is met een eigen praktijk maakt dat niet anders.
6.1. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college heeft mogen afzien van het vragen om een medisch advies aan de GGD. Zij wijst er op dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, omdat zij geen stabiele thuissituatie heeft, zij niet kon voldoen aan de voorwaarde dat de aanvrager op het moment van de aanvraag minimaal 6 maanden onder behandeling moet zijn bij een GGZ-instelling of vrijgevestigd psychiater in Nederland. De rechtbank heeft daarom ten onrechte niet betrokken dat de door de praktijkondersteuner genoemde posttraumatische stressstoornis in combinatie met burn-out al op het moment van de aanvraag bekend waren bij het college. Zij bevindt zich in een vicieuze cirkel.
6.2. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] zo dat zij niet betwist dat zij niet voldoet aan de door haar genoemde voorwaarde, maar dat zij vindt dat daar in haar geval van afgeweken had moeten worden. De Afdeling wijst erop dat de rechtbank daarover in de aanloop naar de beoordeling van de hardheidsclausule terecht heeft overwogen dat als een algemene weigeringsgrond van toepassing is of de aanvrager niet behoort tot een van de overige urgentiecategorieën het college bevoegd is om alsnog met toepassing van de hardheidsclausule een urgentieverklaring te verlenen.
De grond slagen niet.
De hardheidsclausule
7. De rechtbank heeft overwogen dat als een algemene weigeringsgrond van toepassing is of de aanvrager niet behoort tot een van de urgentiecategorieën, het college bevoegd is om alsnog met toepassing van de hardheidsclausule een urgentieverklaring te verlenen. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat zij begrijpt dat het voor [appellante] verre van ideaal is om meerdere malen in de week op korte termijn te moeten regelen dat zij bij familie of kennissen kan logeren en dat daardoor de behandeling voor haar medische klachten stagneert. Hoe moeilijk dit voor haar ook is, deze omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank in het licht van de regelgeving en de situatie van vele andere gevallen in Amsterdam niet zó schrijnend of bijzonder, dat het college gehouden was alsnog een urgentieverklaring te verstrekken. Hierbij heeft de rechtbank de situatie op de woningmarkt in Amsterdam betrokken, namelijk dat heel veel mensen in slechte woonomstandigheden verkeren of geen woning hebben én dat de woningvoorraad op de sociale huurmarkt in Amsterdam zeer beperkt is.
7.1. [appellante] voert, onder verwijzing naar wat zij in bezwaar en beroep over de hardheidsclausule heeft aangevoerd, aan dat de rechtbank ten onrechte niet zelf een onderzoek door een medisch deskundige heeft laten uitvoeren. Verder wijst zij er op dat het college op de zitting bij de rechtbank heeft gezegd dat de urgentiewoningen zijn bedoeld voor mensen die in nood zitten, zoals zij.
7.2. De gronden die [appellante] aanvoert zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals hiervoor onder 7 weergegeven, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat het klopt dat het college op de zitting bij de rechtbank heeft gezegd dat de urgentiewoningen zijn bedoeld voor mensen in nood, zoals [appellante]. Daaraan heeft het college gezien de zittingsaantekeningen echter toegevoegd dat omdat er heel veel mensen zijn in dezelfde situatie als [appellante], het college strenger moet zijn. Het college heeft daarbij toegelicht waarom de situatie van anderen dan toch schrijnender wordt geacht dan de situatie van [appellante] en als voorbeeld genoemd mensen met schizofrenie die minder zelfredzaam zijn. Mede gelet daarop heeft de rechtbank in de enkele verklaring van de GGZ praktijkondersteuner van de huisarts, dat de behandeling van [appellante] stagneert door haar woonsituatie, terecht geen aanleiding gezien een medisch onderzoek te laten uitvoeren. Met die verklaring komt zij, mede gelet op de toelichting van het college, ook niet in aanmerking voor verlening van een urgentieverklaring vanwege schrijnendheid, wat overigens niet wegneemt dat de Afdeling ziet dat [appellante] in moeilijke leefomstandigheden verkeert.
De gronden slagen niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023
154-1064