ECLI:NL:RVS:2023:4206

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
202305099/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van het invorderingsbesluit van een dwangsom wegens strijdig gebruik van een woning

Op 14 november 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin [verzoeker], eigenaar van een woning in Uithoorn, een voorlopige voorziening heeft verzocht tegen een invorderingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn. Dit besluit, genomen op 7 augustus 2023, houdt in dat [verzoeker] een dwangsom van € 10.000,00 heeft verbeurd omdat hij niet heeft voldaan aan een eerdere last om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van zijn woning te beëindigen. Het college had op 30 maart 2022 gelast dat [verzoeker] het gebruik van zijn woning door meerdere huishoudens moest beëindigen, wat hij niet heeft gedaan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van [verzoeker] om schorsing van het invorderingsbesluit toegewezen, omdat het belang van [verzoeker] bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van het college bij onmiddellijke invordering. De voorzieningenrechter oordeelt dat [verzoeker] een begin van bewijs heeft geleverd dat hij voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan in 2010 kamers verhuurde, maar dat dit verder onderzocht moet worden in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter heeft het college ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [verzoeker].

Uitspraak

202305099/2/R1.
Datum uitspraak: 14 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Uithoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2023 in zaak nr. 22/4824 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2022 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning door meerdere huishoudens op het adres [locatie] in Uithoorn (hierna: het perceel) te (doen) beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 7 september 2022 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 maart 2022 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 5 juli 2023 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 augustus 2023 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [verzoeker] verbeurde dwangsom van € 10.000,00.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 oktober 2023, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. C.J.P. Liefting, advocaat te Mijdrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.T.T. Harhangi, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.       Op de zitting is afgesproken dat het college en [verzoeker] na de zitting gelegenheid krijgen nadere stukken in het geding te brengen en dat de voorzieningenrechter na ontvangst daarvan het onderzoek sluit en zo spoedig mogelijk uitspraak doet. Zowel het college als [verzoeker] hebben nadere stukken ingediend en de voorzieningenrechter heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
3.       [verzoeker] is eigenaar van en woonachtig in het pand op het perceel. Op 5 november 2021 en 11 maart 2022 heeft een toezichthouder van de gemeente Uithoorn geconstateerd dat in de woning meerdere personen verbleven die niet behoren tot hetzelfde huishouden als [verzoeker]. Niet in geschil is dat [verzoeker] ten tijde van de controles meerdere kamers in zijn woning verhuurde.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zijdelwaard" rust op het perceel de bestemming "Wonen". De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor woningen. Volgens artikel 1, onder 47, van de planregels is een woning een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Niet in geschil is dat de verhuur van kamers aan personen die niet tot het huishouden van [verzoeker] behoren in strijd is met de op het perceel rustende bestemming. Het bestemmingsplan is op 21 oktober 2010 vastgesteld door de raad van de gemeente Uithoorn. Op de zitting heeft het college bevestigd dat het bestemmingsplan op 3 december 2010 in werking is getreden.
De in bezwaar in stand gelaten last houdt in dat [verzoeker] onder dreiging van de verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 ineens het met het bestemmingsplan strijdige gebruik binnen acht weken moet beëindigen en beëindigd moet houden.
Aan het invorderingsbesluit van 7 augustus 2023 heeft het college ten grondslag gelegd dat [verzoeker] de dwangsom van € 10.000,00 heeft verbeurd, omdat hij niet binnen de gestelde begunstigingstermijn aan de hem opgelegde last heeft voldaan. Het college is niet bereid om hangende de bodemprocedure te wachten met de uitvoering van het invorderingsbesluit.
4.       Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover belanghebbende deze beschikking betwist. Aangezien [verzoeker] het invorderingsbesluit van 7 augustus 2023 betwist, wordt het van rechtswege ontstane beroep van [verzoeker] tegen dit besluit in deze procedure meegenomen. Anders dan waarvan partijen uitgaan, is het dus niet nodig dat [verzoeker] afzonderlijk bezwaar maakt tegen het invorderingsbesluit.
5.       Het verzoek van [verzoeker] strekt er toe dat het invorderingsbesluit van 7 augustus 2023 wordt geschorst totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. [verzoeker] heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat invordering van een bedrag van € 10.000,00 grote financiële gevolgen heeft voor hem en dat het college geen belang heeft bij onmiddellijke invordering van de beweerdelijk verbeurde dwangsom.
In de bodemprocedure draait het geschil alleen nog om de vraag of de kamerverhuur in de woning wordt beschermd door het in artikel 25.2 van het bestemmingsplan opgenomen gebruiksovergangsrecht. [verzoeker] heeft hierover aangevoerd dat hij al vóór inwerkingtreding van het bestemmingsplan in 2010 kamers verhuurde en dat hij dit met medeweten van de gemeente sindsdien continue heeft gedaan. Hij stelt zich dan ook op het standpunt dat de kamerverhuur is toegestaan en op grond van artikel 25.2 van de planregels mag worden voortgezet. Volgens [verzoeker] is het college daarom niet bevoegd om hiertegen handhavend op te treden.
5.1.    Artikel 25.2 (Overgangsrecht gebruik) van de planregels luidt als volgt:
"a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
c. indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
d. het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."
5.2.    Vast staat dat kamerverhuur onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Zijdelwaard I en II 1972" was toegestaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld de uitspraak van 3 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1746, dient degene die zich op het gebruiksovergangsrecht beroept aan de hand van concrete en objectieve gegevens aannemelijk te maken dat het gebruiksovergangsrecht inderdaad van toepassing is. Dat betekent in dit geval dat [verzoeker] aannemelijk moet maken dat de woning op 3 december 2010, zijnde de datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan (de peildatum), al werd gebruikt voor kamerverhuur én dat dit gebruik sinds de peildatum is voortgezet zonder een onderbreking voor een periode langer dan een jaar.
5.3.    [verzoeker] is daarin vooralsnog niet geslaagd. Uit het door [verzoeker] overgelegde uittreksel uit het Basisregistratie personen (hierna: de Brp) blijkt dat [verzoeker] op 4 juli 2010 en dus vóór de peildatum in de woning aan de Potgieterlaan is gaan wonen. Ook blijkt daaruit dat op de peildatum geen andere personen op het adres ingeschreven stonden en dat één van de door [verzoeker] bedoelde huurders ([huurder A]) zich pas ná de peildatum op 24 januari 2011 op het adres heeft laten inschrijven. De andere persoon die volgens [verzoeker] op de peildatum en daarna een kamer huurde ([huurder B]) heeft in het geheel niet op het adres ingeschreven gestaan in de Brp. Dat er op de peildatum geen andere personen op het adres in de Brp waren ingeschreven, doet vermoeden dat er toen naast [verzoeker] geen andere personen hun hoofdverblijf in de woning hadden en dat er dus ook geen sprake was van kamerverhuur. Het is dan aan [verzoeker] om door middel van concrete bewijzen dit vermoeden te weerleggen en aannemelijk te maken dat de twee hiervoor genoemde personen toch al op de peildatum een kamer huurden. De enkele overgelegde ongedateerde verklaring van [huurder A] dat hij samen met [huurder B] op de peildatum al in de woning woonde, is daarvoor niet voldoende. Hieraan kan pas doorslaggevend gewicht worden toegekend als het wordt ondersteund door aanvullend bewijs, zoals bijvoorbeeld een huurovereenkomst of bewijs waaruit blijkt dat huur is betaald aan [verzoeker].
Over de tweede voorwaarde in artikel 25.2 van de planregels, dat de kamerverhuur sinds de peildatum is voortgezet zonder een onderbreking voor een periode langer dan een jaar, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Het college heeft ondanks de daarover gemaakte afspraak op de zitting geen (geanonimiseerd) overzicht uit de basisregistratie personen van de bewoning op het adres vanaf de peildatum overgelegd. Wel heeft het college in de brief van 24 oktober 2023 te kennen gegeven dat uit het Brp-onderzoek is gebleken dat de individuele bewoningen tezamen op het adres niet voor een periode langer dan een jaar onderbroken zijn geweest en dat [huurder A] zich op 16 mei 2013 heeft laten uitschrijven. [verzoeker] heeft vervolgens met de brief van 2 november 2023 een lijst overgelegd met huurders die volgens hem vanaf 2013 kamers bij hem hebben gehuurd.
5.4.    Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker] een begin van het benodigde bewijs heeft geleverd. Gelet op wat daarover op de zitting is besproken, sluit de voorzieningenrechter niet uit dat [verzoeker] zijn stelling dat er op de peildatum al sprake was van kamerverhuur met aanvullend bewijs kan onderbouwen. Het ligt op de weg van [verzoeker] om dat bewijs in de bodemprocedure alsnog te leveren.
Voor de voorzieningenrechter is verder onduidelijk gebleven of de door [verzoeker] overgelegde lijst met huurders strookt met de gegevens in de Brp en zo ja, of dat voor het college reden is om aannemelijk gemaakt te achten dat het gebruik van de woning voor kamerverhuur altijd is voortgezet, althans niet langer dan een jaar onderbroken is geweest.
Of [verzoeker] een gerechtvaardigd beroep op de beschermende werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan kan doen, zal in de bodemprocedure dus verder onderzocht moeten worden.
6.       In het licht van voorgaande en gelet op de hoogte van het ingevorderde bedrag acht de voorzieningenrechter het belang bij schorsing van het invorderingsbesluit in dit geval zwaarder wegen dan het belang van het college bij invordering voorafgaand aan de uitspraak in de bodemprocedure. Niet gebleken is van zodanige dringende redenen aan de kant van het college, dat de uitkomst van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om het verzoek toe te wijzen en het invorderingsbesluit te schorsen.
7.       Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn van 7 augustus 2023, kenmerk 20210112753;
II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      gelast het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Besselink
voorzieningenrechter
w.g. Deen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2023
604