202300391/4/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van:
[opposante], wonend te [woonplaats],
opposante,
tegen de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2023 in zaak nr. 202300391/3/A2.
Procesverloop
Bij uitspraak van 21 juni 2023, in zaak nr. 202300391/3/A2, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het verzoek van [opposante] om het college te veroordelen in de proceskosten als kennelijk ongegrond afgewezen. De uitspraak van de Afdeling is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [opposante] verzet gedaan.
De Afdeling heeft het verzet op een zitting behandeld op 28 september 2023, waar [opposante], bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen.
Overwegingen
1. Een beroep kan alleen zonder zitting ongegrond worden verklaard als het ‘kennelijk’ ongegrond is (artikel 8:54 van de Awb). Die term ‘kennelijk’ betekent dat er geen twijfel mogelijk is over de uitkomst van het beroep. Als tegen zo’n ‘kennelijk’-uitspraak verzet wordt ingesteld, moet de rechter die op dat verzet beslist beoordelen: (a) of terecht is geoordeeld dat het beroep ongegrond is en (b) of daar geen twijfel over mogelijk is. Daarbij neemt de rechter alle argumenten van de indiener mee die te maken hebben met de reden(en) waarom het beroep ongegrond is. Dat kunnen ook nieuwe feiten of nieuwe argumenten zijn die daar over gaan.
2. In de uitspraak waartegen [opposante] in verzet is gegaan heeft de Afdeling geoordeeld dat [opposante] met haar brief van 10 september 2022, gelet op de strekking ervan en de mededelingen die zij daar zelf over heeft gedaan, geen administratief beroep heeft ingesteld. Dat het college zich bereid heeft verklaard om de brief van 10 september 2022 alsnog in behandeling te nemen, betekende volgens de Afdeling niet dat het college met de beslissing van 27 februari 2023 aan [opposante] tegemoet is gekomen. Daarom heeft de Afdeling het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten, afgewezen.
3. In verzet heeft [opposante] aangevoerd dat de Afdeling ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen administratief beroep heeft ingesteld met haar brief van 10 september 2022. De strekking van deze brief en de mededelingen die zij daarover heeft gedaan, kunnen volgens [opposante] niet op deze manier worden geïnterpreteerd. Zij voert aan dat zij de passage in de brief van 10 september 2022, waarin het college een verzoek heeft gelezen om de opgelegde maatregelen te herzien en het vak alsnog te beoordelen, alleen erin heeft gezet omdat op de website van universiteit wordt geadviseerd om in het beroepschrift duidelijk te maken wat de indiener wil bereiken met het administratief beroep. Verder betwist [opposante] dat zij heeft ingestemd met het aanmerken van haar brief van 10 september 2022 als verzoek. Het college heeft haar dankwoord in de e-mail van 27 september 2022 ten onrechte beschouwd als instemming. [opposante] voert verder aan dat zij op 27 september 2022 telefonisch contact heeft gehad met het college en dat zij hierbij heeft aangegeven dat zij wil dat het college haar brief van 10 september 2022 in behandeling neemt. Uiteindelijk heeft het college de brief van 10 september 2022 ook in behandeling genomen, waaruit volgens [opposante] ook blijkt dat de brief aangemerkt had moeten worden als administratief beroepschrift.
4. Gelet op de discussie die klaarblijkelijk bestaat over het karakter van het schrijven van 10 september 2022, is er aanleiding voor twijfel aan de afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding. Het verzoek kon niet zonder nader onderzoek worden afgedaan. Het verzet is gegrond. Dit betekent dat de uitspraak waartegen het verzet is gericht, vervalt. Dat is de uitspraak van 21 juni 2023, in zaak nr. 202300391/3/A2. De behandeling van het beroep wordt hervat.
5. De griffier van de Raad van State zal de proceskosten van [opposante] in verzet vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het verzet gegrond;
II. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [opposante] de in verband met de behandeling van het verzet opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 418,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
voorzitter
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023
705-1064