202300804/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2022 in zaak nr. 20/6816 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2020 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. In haar aanvraag heeft [appellante] toegelicht dat zij een alleenstaande moeder is van drie minderjarige kinderen en inwoont bij haar ex-schoonvader. Zij moet daar vertrekken en heeft geen andere adressen waar zij kan verblijven, zodat zij vreest om dakloos te worden. Tijdens de procedure bij de rechtbank woonde [appellante] bij haar eigen vader en woonden de kinderen bij haar ex-partner.
2. Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 11 december 2020 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b en e, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, zoals die op het moment van de aanvraag luidde. Volgens het college heeft [appellante] geen urgent huisvestingsprobleem en is sprake van verwijtbaar handelen. Het college heeft verwezen naar hoofdstuk 1, paragraaf 3, Ad b, en Ad e, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (hierna: de Nadere regels) en toegelicht dat [appellante] bij haar ex-schoonvader inwoont en dat uit informatie van de woningbouwvereniging is gebleken dat haar ex-schoonvader zijn woning aan [appellante] onderverhuurt. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3. De gronden die [appellante] aanvoert over de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet 2014 gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspaak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93, onder 5 en 6, over exceptieve toetsing). Wat [appellante] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen. De gronden slagen niet.
4. De gronden die [appellante] aanvoert over de beoordeling door de rechtbank van het standpunt van het college over de algemene weigeringsgronden zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en rechtsoverwegingen 7.2 tot en met 7.4, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat op de zitting bij de rechtbank is besproken dat [appellante] op dat moment bij haar vader inwoonde en dat zij haar kinderen dagelijks ziet en naar school brengt, maar dat zij er veel verdriet van heeft dat haar kinderen daar niet mogen blijven slapen. Het college heeft er op de zitting en in de schriftelijke uiteenzetting terecht op gewezen dat behalve dat deze situatie pas aan de orde was na het besluit van 11 december 2020, er volgens de Nadere regels ook geen urgent huisvestingsprobleem is als men een woning wil met voldoende ruimte om kinderen na een verbroken relatie te kunnen ontvangen. Het college heeft daarbij betrokken dat de kinderen bij de ex-partner van [appellante] wonen en dus onderdak hebben.
De gronden slagen niet.
5. Ook de gronden die [appellante] aanvoert over de hardheidsclausule zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 8.1, 8.2 en 7.3 (lees: 8.3) waarop dat oordeel is gebaseerd.
De gronden slagen niet.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
154-1064