202206333/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 september 2022 in zaak nr. 22/1325 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 11 januari 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellante] huurt met haar minderjarige dochter een zelfstandige woonruimte uit de vrije sector in Maarssen. Omdat zij de maandhuur niet meer kon opbrengen heeft het college haar aanvraag om woonkostentoeslag ingewilligd. [appellante] heeft een aanvraag om urgentie gedaan omdat aan de woonkostentoeslag een verhuisplicht is verbonden.
2. Het college heeft bij het besluit van 11 januari 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van artikel 2.5.1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2019, gemeente Stichtse Vecht. Volgens het college moet het bij het aangaan van de huurovereenkomst voor [appellante] duidelijk zijn geweest dat de huurprijs van de woning niet in verhouding stond met de hoogte van haar inkomen destijds en dat zij zonder financiële hulp van derden de maandhuur niet zelf zou kunnen opbrengen. Daardoor is niet voldaan aan de voorwaarde dat de noodsituatie van [appellante] is ontstaan buiten eigen schuld en niet door haar was te voorzien. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule omdat in de situatie van [appellante] geen sprake is van een zeer incidenteel noodgeval.
3. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 9-11 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar in navolging van de rechtbank nog aan toe dat [appellante] ook in hoger beroep haar stellingen niet nader heeft onderbouwd.
De gronden slagen niet.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
154-1081