202207051/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2022 in zaak nr. 20/6980 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2020 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] en het college hebben nadere stuken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellante] is in 2017 vanuit Brazilië naar Nederland gekomen. Op het moment van haar aanvraag woonde zij met haar minderjarige kind in een particuliere huurwoning in Amsterdam. [appellante] heeft bij haar aanvraag toegelicht dat de huur voor haar als alleenstaande moeder met een uitkering te hoog is. Zij krijgt ook geen alimentatie. Zij stelt dat zij, om de huur te betalen, schulden heeft moeten maken bij vrienden en kennissen en gezondheidsproblemen heeft door de zorgen hierover.
2. Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 9 december 2020 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, zoals die op het moment van de aanvraag luidde. Volgens het college is het woonprobleem van [appellante] het gevolg van verwijtbaar doen of nalaten van haarzelf omdat zij in 2017 in Amsterdam is komen wonen zonder te zorgen voor adequate woonruimte. Verder heeft zij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om woonkostentoeslag aan te vragen voor het bekostigen van haar woonlasten of om te kunnen voldoen aan de aanvullende voorwaarde uit hoofdstuk 1, artikel 12, onder a, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3. De gronden die [appellante] aanvoert over de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet 2014 gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspaak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93, onder 5 en 6, over exceptieve toetsing). Wat [appellante] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen. De gronden slagen niet.
4. De grond die [appellante] aanvoert over de woonkostentoeslag is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en rechtsoverweging 12 waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat op de zitting bij de rechtbank door het college is toegelicht dat de woonkostentoeslag mogelijk ook verlengd kan worden.
De grond slaagt niet.
5. [appellante] beroept zich verder op artikel 22 van de Grondwet. In dat artikel is bepaald dat bevordering van voldoende woongelegenheid voorwerp van zorg van de overheid is. De overheid is op grond van deze bepaling echter niet verplicht om voor alle burgers een woning te garanderen. Er is alleen daarom al geen strijd met deze bepaling. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:412, onder 8.5. De grond slaagt niet.
6. De gronden die [appellante] tot slot aanvoert over de door het college gemaakte beoordeling van de in het kader van artikel 8 van het EVRM aan de orde zijnde belangen en over de hardheidsclausule, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 15 en 16 waarop dat oordeel is gebaseerd.
De gronden slagen niet.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
154-1064