202204717/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zeist,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 15 juni 2022 in zaak nr. 22/175 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellant] is na zijn scheiding gaan inwonen bij zijn zus. Op het moment van zijn aanvraag had hij geen vaste woon- of verblijfplaats. Bij zijn aanvraag heeft hij toegelicht dat hij daardoor zijn minderjarige kinderen niet kan ontvangen en hen ook geen slaapplek kan bieden. Volgens [appellant] lijden zijn kinderen hieronder en heeft dat een negatieve invloed op hun ontwikkeling. Ook hijzelf heeft hierdoor stress en depressieve klachten. De kinderen wonen bij zijn ex-partner.
2. Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 21 december 2021 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgrond van artikel 2.5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2019 Gemeente Zeist, zoals die op het moment van de aanvraag luidde. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] niet beschikte over een zelfstandige woonruimte omdat hij inwoonde bij zijn zus. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3. De gronden die [appellant] aanvoert over de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet 2014 gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspaak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93, onder 5 en 6, over exceptieve toetsing). Wat [appellant] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen. De gronden slagen niet.
4. De gronden die [appellant] aanvoert over de hardheidsclausule en de door het college gemaakte beoordeling van de in het kader van artikel 8 van het EVRM aan de orde zijnde belangen, zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 8 en 13 waarop dat oordeel is gebaseerd.
De gronden slagen niet.
5. [appellant] heeft zijn grond dat artikel 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) moet worden gelezen in samenhang met artikel 3 van het IVRK niet toegelicht. Voor zover hij hiermee bedoelt dat artikel 27 van het IVRK rechtstreekse werking heeft, wijst de Afdeling op haar vaste rechtspraak in onder andere de uitspraak van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:286, onder 5.2.3, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat artikel 27 IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank in het kader van artikel 3 van het IVRK wel getoetst of het college zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van zijn kinderen. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd waarom dit oordeel niet juist zou zijn. De gronden slagen niet.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
154-1064