202207261/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 november 2022 in zaak nr. 21/7898 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 29 oktober 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellante] is op 18 maart 2019 vanuit de Nederlandse Antillen naar Nederland gekomen. Op het moment van haar aanvraag woonde zij in een onzelfstandige woonruimte. Zij had een kamer in een woning met drie mannelijk medebewoners. Zij heeft in haar aanvraag toegelicht dat zij COPD heeft en dat haar medebewoners zware rokers zijn. Om niet blootgesteld te worden aan de rook, sluit zij zich op in haar kamer. Haar woonsituatie leidt tot lichamelijke en psychische klachten. Verder stelt zij dat de woning vochtig is en niet goed wordt geventileerd. Het is volgens haar niet gelukt om met de eigenaar tot een oplossing te komen.
2. Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 29 oktober 2021 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 4:5, aanhef en onder b, c, d, f en l, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019, zoals die op het moment van de aanvraag luidde. Volgens het college is er geen sprake van een urgent woonprobleem. Verder kan [appellante] volgens het college haar woonprobleem oplossen door het huren van een studio of een woning op de particuliere woningmarkt en had zij kunnen voorzien dat het huren van een kamer en het delen van een woning een probleem zou kunnen worden vanwege haar gezondheidsklachten. Verder is [appellante] naar Nederland gekomen zonder over een passende woning te beschikken. Ook huurt zij een kamer en heeft dus geen zelfstandige woonruimte. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3. De gronden die [appellante] aanvoert over de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet 2014 gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspaak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93, onder 5 en 6, over exceptieve toetsing). Wat [appellante] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen. De gronden slagen niet.
4. De gronden die [appellante] aanvoert over de beoordeling door de rechtbank van het standpunt van het college over de algemene weigeringsgronden en de hardheidsclausule zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 5, 6 en 7 waarop dat oordeel is gebaseerd. Dat betekent dat het college de algemene weigeringsgronden aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen.
De gronden slagen niet.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
154-1064