202303427/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2023 in zaak nr. 22/2613 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2021 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieveerklaring afgewezen.
Bij besluit van 11 mei 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. In zijn aanvraag heeft [appellant] toegelicht dat hij met zijn vrouw en drie minderjarige kinderen in een driekamerwoning woont van 46 m2 op vier hoog die alleen bereikbaar is via trappen. Hij heeft medische en psychische klachten en stelt dat hij, doordat hij moeilijk trappen kan lopen, sociaal geïsoleerd is geraakt. Dit heeft ook weerslag op de rest van het gezin. [appellant] wil daarom een gelijkvloerse woning met een lift. Hij heeft een inschrijfduur van 15 jaar en reageert op vijfkamerwoningen in Amsterdam en omstreken. Sinds april 2019 heeft hij een indicatie op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo-indicatie).
2. Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 11 mei 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, zoals die op het moment van de aanvraag luidde. Volgens het college is [appellant] in staat is om zelfstandig zijn woonprobleem op te lossen. Het college heeft verwezen naar hoofdstuk 1, paragraaf II, onder 3, Ad c, onder 7, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 en toegelicht dat [appellant] al 15 jaar bij Woningnet ingeschreven staat en een WMO-indicatie heeft, zodat de prognose is dat hij zelf een woning kan vinden en dat hij daarbij kansrijker is als hij zoekt naar een vierkamer woning. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3. De gronden die [appellant] aanvoert over de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet 2014 gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspaak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93, onder 5 en 6, over exceptieve toetsing). Wat [appellant] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen. De gronden slagen niet.
4. De gronden die [appellant] aanvoert over de beoordeling door de rechtbank van het standpunt van het college over de algemene weigeringsgrond zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en rechtsoverweging 5 waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat [appellant] ook in hoger beroep geen overzichten heeft overgelegd waaruit volgt dat hij zonder resultaat op heel veel woningen heeft gereageerd of dat er geen aanbod is.
De gronden slagen niet.
5. [appellant] beroept zich verder op artikel 22 van de Grondwet. In dat artikel is bepaald dat bevordering van voldoende woongelegenheid voorwerp van zorg van de overheid is. De overheid is op grond van deze bepaling echter niet verplicht om voor alle burgers een woning te garanderen. Er is alleen daarom al geen strijd met deze bepaling. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:412, onder 8.5. De grond slaagt niet.
6. Ook de gronden die [appellant] aanvoert over de door het college gemaakte beoordeling van de in het kader van artikel 8 van het EVRM aan de orde zijnde belangen en de hardheidsclausule zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 7, 8.1 en 8.2 waarop dat oordeel is gebaseerd.
De gronden slagen niet.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
154-1064