202106957/1/R4.
Datum uitspraak: 1 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Boazum, gemeente Súdwest-Fryslân,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 september 2021 in zaak nr. 19/2734 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2019 heeft het college aan [bedrijf] een omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor diverse wijzigingen van de inrichting op het perceel [locatie] in Boazum (hierna: het perceel) verleend.
Bij besluit van 5 juli 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college en [bedrijf] hebben ieder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. de Wijs, zijn verschenen. Verder is daar [bedrijf], vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bedrijf van [eigenaar], een gritstraal- en coatingbedrijf, is gevestigd op het bedrijventerrein "De Trochsnijing". Het bedrijfsproces bestaat in grote lijnen uit het gritstralen, schoperen (het aanbrengen van een beschermende laag op metaal) en verven van grote en kleine (metalen) voorwerpen. De omgevingsvergunning beperkte milieutoets ziet op het vervangen van compressoren, een dieseltank, de afzuiginstallatie in de schopeerhal en een transformatorhuisje en de uitbreiding met een binnenopslagruimte.
De inrichting heeft twee hallen. In hal 1 zijn een straalruimte, een spuitwand, een kantoor en een personeelsruimte aanwezig. Aan de westzijde van hal 1 is een uitbreiding voor opslag. In hal 2 bevinden zich een verf-/spuitruimte, een schopeerruimte en een ruimte voor assemblage en opslag.
Ingevolge het bestemmingsplan "Bûtengebiet" heeft het perceel de bestemming "Bedrijf - Bedrijventerrein", zoals weergegeven in artikel 7 van de planregels, met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - straalbedrijf". De inrichting valt onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
2. Het bedrijf van [appellante], een groothandel in hout, is ook op het bedrijventerrein "De Trochsnijing" gevestigd, naast het bedrijf van [eigenaar]. Op het terrein van [appellante] staat op ongeveer 60 m ten westen van het terrein van [bedrijf] een bedrijfswoning. [appellante] klaagt onder meer over de geluidsbelasting en stof- en geuremissies veroorzaakt door het bedrijf van [eigenaar].
3. Het college heeft [bedrijf], voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor het wijzigen van de inrichting, op 16 november 2018 een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en strijdig planologisch gebruik. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) toestemming verleend om af te wijken van het bestemmingsplan. Met deze vergunning is, zoals op de bouwtekening is vermeld, de uitbreiding van hal 1 (zie onder 1) met een opslagruimte mogelijk gemaakt. De vergunning voor het strijdig planologisch gebruik is verleend omdat de opslagruimte een plat dak heeft dat op grond van de planregels niet is toegestaan. Tegen deze omgevingsvergunning zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dat besluit in rechte vaststaat. [appellante] bestrijdt dat niet.
Het hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat tussen de activiteiten waarvoor de vergunningen van 16 november 2018 en 9 januari 2019 zijn verleend, een onlosmakelijke samenhang bestaat zoals bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo en dat de twee aanvragen om vergunning ten onrechte afzonderlijk van elkaar zijn beoordeeld. De activiteiten zijn volgens haar fysiek niet van elkaar te onderscheiden omdat geen sprake kan zijn van een binnenopslag zonder nieuwe bebouwing. Het feit dat de vergunning voor de uitbreiding van hal 1 in rechte vaststaat, doet volgens [appellante] niet af aan de onderlinge samenhang tussen de activiteiten. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst [appellante] naar het deskundigenverslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke ordening (hierna: de StAB) die door de rechtbank als deskundige is ingeschakeld en waarin staat dat de activiteiten binnenopslag en bouwen fysiek en volgtijdelijk niet van elkaar zijn los te koppelen. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vergunningplichtige activiteiten fysiek van elkaar zijn te onderscheiden. De omgevingsvergunning beperkte milieutoets is volgens [appellante] in strijd met voornoemde bepaling verleend. Ook is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op haar beroep op artikel 3:20 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.1. Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo luidt:
"Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend."
Artikel 3:20, eerste lid, van de Awb luidt:
"Het bestuursorgaan bevordert dat een aanvrager in kennis wordt gesteld van andere op aanvraag te nemen besluiten waarvan het bestuursorgaan redelijkerwijs kan aannemen dat deze nodig zijn voor de door de aanvrager te verrichten activiteit."
4.2. Vast staat dat [bedrijf] beschikt over een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en strijdig planologisch gebruik. Daargelaten de vraag of deze vergunning, gelet op artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, alleen verleend had mogen worden tezamen met een omgevingsvergunning beperkte milieutoets, staat die vergunning in rechte vast, zodat bezwaren tegen die vergunning in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. Zelfs als het college bij de verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en strijdig gebruik in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo zou hebben gehandeld, brengt dat niet met zich dat die vergunning daardoor nu vervalt of anderszins haar werking verliest. Evenmin brengt dat met zich dat dan het besluit waarbij de omgevingsvergunning beperkte milieutoets in bezwaar is gehandhaafd om die reden moet worden vernietigd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3199, onder 4-5.2. Het beroep van [appellante] op artikel 3:20 van de Awb kan evenmin leiden tot het oordeel dat de rechtbank hierin aanleiding voor vernietiging van het besluit van 5 juli 2019 had moeten zien. Dat beroep richt zich namelijk in de kern beschouwd tegen het besluit van 16 november 2018, dat, zoals hiervoor onder 3 en 4.2 al is opgemerkt, in rechte vaststaat. Daargelaten dat deze bepaling alleen een inspanningsverplichting voor het bestuursorgaan inhoudt, was toepassing van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo op de aanvraag voor de omgevingsvergunning beperkte milieutoets niet aan de orde zodat hiervoor artikel 3:20 van de Awb niet in beeld kwam.
Het betoog slaagt niet.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij de beoordeling of de verandering en uitbreiding nadelige gevolgen hebben voor het milieu ervan uit moet gaan dat de opslagruimte als zodanig en niet als poedercoatingstraat gebruikt zal worden. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de zware fundering, de constructie en opbouw van de nieuwbouw, de inhoud en vorm van de nieuwbouw met een plat dak en de afmetingen in lengte en breedte van het bouwwerk. [appellante] acht aannemelijk dat de nieuwbouw in gebruik gaat worden genomen als poedercoatingstraat zodat de nadelige gevolgen hiervan voor het milieu meegenomen hadden moeten worden in de beoordeling. Om haar stelling te onderbouwen heeft [appellante] ter vergelijking foto’s van een poedercoatingstraat overgelegd en een verklaring van een ondernemer uit de omgeving waarin staat dat de loods geschikt zou zijn voor het poedercoatingproces en waarin wordt gesteld dat er geruchten zijn dat [bedrijf] bezig is met de voorbereidingen voor poedercoating.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2665, is in het stelsel van de Wabo geen plaats voor een beslissing omtrent een omgevingsvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Uitgangspunt van de Wabo is dat het, behoudens de situatie als bedoeld in artikel 2.7 van die wet, de aanvrager is die bepaalt voor welke activiteiten hij een aanvraag indient en dus wat de omvang van het project is. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:577. 5.2. De aanvraag is bepalend voor de vraag waarvoor de omgevingsvergunning beperkte milieutoets wordt verleend. Op het aanvraagformulier moet worden vermeld wat wordt aangevraagd en het is aan het college om op de aanvraag te beslissen zoals die is ingediend. Het aanvraagformulier alleen is niet bepalend voor de omvang van de aanvraag. Ook tekeningen, een ruimtelijke onderbouwing of andere stukken die als bijlage bij het aanvraagformulier zijn gevoegd en daarmee onderdeel zijn van de aanvraag moeten worden betrokken bij de vraag waar de aanvraag op ziet.
5.3. De Afdeling stelt vast dat [bedrijf] een aanvraag heeft ingediend voor de uitbreiding en wijziging van de inrichting, waaronder de opslagruimte in hal 1, en niet voor een uitbreiding en wijziging van de bedrijfsactiviteiten met een poedercoatingstraat zoals [appellante] stelt. Op het aanvraagformulier is het project omschreven als "het installeren van een nieuwe filterinstallatie in de schopeerhal". Het college is op grond van het aanvraagformulier en de bij de aanvraag behorende stukken ervan uitgegaan dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning beperkte milieutoets ook betrekking heeft op het doorvoeren van diverse wijzigingen waaronder de uitbreiding met een binnenopslagruimte. Op de bouwtekening bij de vergunning van 16 november 2018 staat hier "opslagruimte" en dit is ook het geval op de situatietekening behorende bij de aanvraag omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Gebruik als poedercoatingstraat is niet aangevraagd en ook niet vergund. De overgelegde foto’s en verklaring maken dat niet anders. Mocht [bedrijf] in de toekomst wel een poedercoatingstraat willen realiseren in de uitbreiding van hal 1, moet daarvoor een nieuwe aanvraag gedaan worden. De Afdeling merkt nog op dat een eventueel onjuist gebruik van de verleende omgevingsvergunning beperkte milieutoets een kwestie van handhaving is die in deze procedure niet ter beoordeling staat.
Het betoog slaagt niet.
6. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een milieueffectrapport bij de beoordeling van de aanvraag niet nodig was. Zij stelt dat [bedrijf] geen betrouwbaar beeld heeft geschetst van de werkelijke geluidsbelasting en stof- en geuremissies die bij de werkzaamheden vrijkomen uit de inrichting. [appellante] stelt dat het standpunt van het college dat aan wet- en regelgeving wordt voldaan, niet is gebaseerd op deskundig onderzoek en feiten. Verder stelt [appellante] zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte van het advies van de StAB is uitgegaan omdat de StAB haar standpunt en advies heeft gebaseerd op niet nader onderbouwde feiten en omstandigheden.
6.1. De omgevingsvergunning beperkte milieutoets is verleend voor de onder 1 genoemde wijzigingen van de inrichting op het perceel. Het college moest ten aanzien van deze wijzigingen beoordelen of deze belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben die nopen tot het maken van een milieueffectrapport. Daarbij dienen de milieugevolgen van de inrichting in de al vergunde situatie als uitgangspunt genomen te worden. Indien de wijzigingen er ten opzichte van de al vergunde situatie toe leiden dat de milieugevolgen afnemen althans niet toenemen, bestaat geen ruimte voor het oordeel dat de wijzigingen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Zie de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3072. 6.2. Uit het verslag van de StAB volgt dat de uitbreiding en wijziging van de inrichting geen nadelige gevolgen voor het milieu heeft en dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt. De StAB heeft dit per activiteit nader toegelicht. Dit geldt ook voor de uitbreiding van hal 1 en het gebruik van deze ruimte voor opslag. Een poedercoatingstraat maakt, zoals de Afdeling hiervoor onder 5.3 heeft overwogen, geen onderdeel uit van de aanvraag. [appellante] heeft met wat zij heeft aangevoerd, geen concrete aanknopingspunten gegeven voor twijfel aan de conclusies van de StAB. Ook wat [appellante], overigens voor het eerst, op de zitting heeft aangevoerd, namelijk dat in de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat dit geen onderdeel uitmaakt van het beoordelingskader van de aanvraag. Gelet op de verwachting dat de wijzigingen ten opzichte van de al vergunde situatie leiden tot een afname van de milieugevolgen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat een milieueffectrapport niet nodig is. Hierin is dus geen grond voor weigering van de vergunning gelegen. Dat [appellante] al lange tijd overlast ervaart van het bedrijf van [eigenaar], leidt niet tot een andere conclusie.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023
371-1059