202202971/1/A3.
Datum uitspraak: 1 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Waalre,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 april 2022 in zaak nr. 21/1282 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de burgemeester van Waalre.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2020 heeft de burgemeester besloten de woning en bijbehorende erven (hierna: het perceel) aan de [locatie] in Waalre voor zes maanden te sluiten.
Bij besluit van 22 april 2021 heeft de burgemeester het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2023, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat in Eindhoven, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. D.A. Roelse en mr. C. van de Laar, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellanten] wonen met hun drie schoolgaande kinderen in een woonwagen aan de [locatie] in Waalre. Uit onderzoek van de politie is gebleken dat [appellanten] in de Gemeentelijke Basisregistratie Persoonsgegevens op het adres stonden ingeschreven en dat [appellant A] verschillende antecedenten had met betrekking tot de Opiumwet. Uit een bestuurlijke rapportage blijkt dat tijdens de controle in de schuur en op het perceel het volgende is aangetroffen:
- 14 jerrycans van 20 liter, waarvan een aantal gevuld met isopropylalcohol;
- Een roestvrijstalen kookketel;
- Een gasbrander;
- Twee gasmaskers;
- Een maatbeker;
- Diverse (tuin)slangen;
- Een 1000 liter IBC vat, geheel gevuld met diesel;
- Een 1000 liter IBC vat, met ongeveer 200 liter diesel;
- 10 jerrycans van 25 liter, allemaal gevuld met diesel.
Verder blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat verbalisanten een stevige anijsachtige lucht roken, waarvan zij weten dat deze geur typerend is bij de productie van synthetische drugs. Daarnaast kregen zij een prikkeling in de ogen en een prikkelend gevoel bij het ademen wanneer ze in de schuur stonden. De Adviseur Gevaarlijke Stoffen (hierna: AGS) van de brandweer bevestigde dat in de jerrycans isopropylalcohol zat. Verder lichtte de AGS toe dat zowel op de gasmaskers, aan de tuinslagen als in de maatbeker een amfetamine lucht zat. De in de schuur aangetroffen stof en voorwerpen zijn volgens de burgemeester aan te merken als stoffen en voorwerpen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 3°, van de Opiumwet. Bovendien gaat het in dit geval om een tweede constatering op het perceel. In oktober 2019 is het bijgebouw, achterin het perceel, ook al gesloten op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in verband met artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 3°, van de Opiumwet. Verder zijn kinderfietsen in de schuur met gevaarlijke stoffen aangetroffen.
2. Naar aanleiding van deze feiten en omstandigheden heeft de burgemeester, op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 3°, van de Opiumwet, [appellanten] gelast het perceel voor zes maanden te sluiten. Dit is in overeenstemming met het Damoclesbeleid gemeente Waalre (hierna: het Damoclesbeleid). Uit het Damoclesbeleid volgt dat sluiting van het perceel ertoe dient om de verstoring van de openbare orde te beëindigen, de kans op verstoringen van de openbare orde te verkleinen, de rust in de omgeving te doen wederkeren, de veiligheid van bezoekers, passanten en omwonenden te waarborgen en te beschermen en om een signaal af te geven dat de geconstateerde feiten onacceptabel zijn. De burgemeester heeft het belang van herstel van de openbare orde zwaarder laten wegen dan het belang van [appellanten].
Hoger beroep
Was de burgemeester bevoegd om de woning te sluiten?
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was het perceel te sluiten. Zij voeren hiertoe aan dat de burgemeester de bestuurlijke rapportage niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. De opgenomen informatie daarin was namelijk onjuist. Zo betwisten [appellanten] dat, zoals beschreven in de bestuurlijke rapportage, de verbalisanten een geur hebben waargenomen. Daarnaast had de burgemeester volgens
[appellanten] niet het gehele perceel mogen sluiten.
4. Op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 10a van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd een last onder bestuursdwang op te leggen als in woningen of lokalen of bij woningen of zodanige lokalen behorende erven voorwerpen of stoffen voorhanden zijn, die op zichzelf bezien legaal zijn, maar waarvan de betrokkene weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat deze bestemd zijn om opzettelijk in strijd met artikel 2 van de Opiumwet te handelen. Op grond van feiten en omstandigheden zal voldoende aannemelijk moeten zijn dat de voorhanden voorwerpen gebruikt zullen worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het bijvoorbeeld gaat om de ter plekke aangetroffen situatie, de aard en de hoeveelheid van de in beslag genomen stoffen, de aangetroffen voorwerpen en stoffen in onderlinge combinatie met andere uit het opsporingsonderzoek blijkende feitelijkheden. Om gebruik te kunnen maken van de sluitingsbevoegdheid is voldoende dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de betrokkene weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de aangetroffen stoffen en voorwerpen bestemd zijn om drugs te produceren. Daarbij is van belang of de inrichting een schakel vormt in de bevoorrading, productie of distributie van drugs.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester de bestuurlijke rapportage van 22 juli 2020 en de aanvullende rapportage van 29 september 2020 bij zijn besluitvorming mocht betrekken. De gronden die [appellanten] verder in hoger beroep over de bevoegdheid van de woningsluiting hebben aangevoerd, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellanten] hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank in de onder 4.2 tot en met 4.8 opgenomen overwegingen. In deze overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester voldoende heeft onderbouwd dat de in de schuur aangetroffen stof en voorwerpen aan te merken zijn als stoffen en voorwerpen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 3°, van de Opiumwet. Bij die beoordeling heeft de burgemeester volgens de rechtbank terecht de bestuurlijke rapportages van de politie van 22 juli 2020 en een aanvullende bestuurlijke rapportage van 29 september 2020 betrokken. Verder blijkt uit de feitelijke situatie dat de schuur onderdeel is van het bij de woning behorende perceel en zowel de woonwagen als de schuur zijn via dezelfde toegang te bereiken. De schuur en de woonwagen staan dicht tegen elkaar en zijn met een overkapping aan elkaar verbonden. De bouwwerken op het perceel vormen om die reden een samenhangend geheel. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was het gehele perceel te sluiten op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet.
4.2. Het betoog slaagt niet.
Was de sluiting evenredig?
Noodzakelijkheid van de sluiting
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat noodzaak bestond om het perceel te sluiten. Daarbij doen ze een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijzen daartoe op een zaak die in Veldhoven heeft gespeeld. De burgemeester van Veldhoven heeft in die zaak de woning niet gesloten en heeft hier volstaan met een waarschuwing. Om die reden had de burgemeester hier ook moeten volstaan met een waarschuwing, aldus [appellanten] .
5.1. De Afdeling overweegt als volgt. Alleen al omdat verwezen wordt naar een besluit van een ander bestuursorgaan, treft het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen doel. De burgemeester heeft beleidsruimte bij het bepalen van de maatregelen die in de gemeente nodig zijn ter handhaving van het in artikel 13b, van de Opiumwet neergelegde verbod. Hij hoeft niet te verantwoorden waarom zijn besluiten afwijken van de besluiten van andere burgemeesters.
5.1.1. Het betoog slaagt niet.
Evenwichtigheid van de sluiting
5.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester onvoldoende heeft geïnformeerd naar de persoonlijke omstandigheden van het gezin. Zij voeren hiertoe aan dat de beëindiging van de huurovereenkomst erg veel voor hen betekent, omdat ze zijn opgegroeid in een kleine, zeer hechte gemeenschap. Ze zijn daar geworteld en kunnen buiten deze gemeenschap niet leven. Bovendien is het Openbaar Ministerie niet overgegaan tot vervolging. Het is niet evenredig dat zij met een bestuursrechtelijke maatregel wel worden gestraft, terwijl zij voor hetzelfde feit op grond van het strafrecht niet zijn vervolgd.
5.2.1. Als de burgemeester sluiting van de woning noodzakelijk vindt, moet hij nog wel nagaan of de duur van de sluiting evenwichtig is. In de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, is overwogen dat bij de beoordeling van de evenwichtigheid verschillende omstandigheden van belang zijn, zoals de mate van verwijtbaarheid van de aangeschreven persoon, een bijzondere binding met de woning en de mogelijkheid om weer van de woning gebruik te kunnen maken. De burgemeester moet de nadelige gevolgen van de sluiting voor de bewoner afwegen tegen de redenen voor sluiting. Een sluiting met veel nadelige gevolgen is niet per definitie onevenwichtig. 5.3. De Afdeling begrijpt dat [appellanten] de woningsluiting ervaren als een straf. Maar zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, is de sluiting een herstelsanctie die betrekking heeft op de woning als zodanig en de bekendheid van deze woning als drugspand in het drugscircuit en in mindere mate op de bij de drugshandel betrokken personen. De woningsluiting op grond van artikel 13b Opiumwet dient dus een ander doel dan een strafrechtelijke procedure en kan alleen al om die reden niet daarmee worden vergeleken. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie niet tot vervolging is overgegaan, is in zoverre niet relevant. 5.4. De burgemeester heeft in zijn afweging rekening gehouden met de te verwachten gevolgen van de sluiting van het perceel voor [appellanten]. Zo heeft hij hen gewezen op de mogelijkheid van vervangende huisvesting. Daarbij heeft hij hen verwezen naar het Centrum voor Maatschappelijke Deelname. De stelling van [appellanten] dat zij door hun slechte financiële positie niet ergens anders iets konden huren, hebben zij niet nader onderbouwd. Aan die stelling komt dan ook geen betekenis toe. Verder is van belang dat [appellanten] niet hebben ontkend dat zij op de hoogte waren van de in de schuur aangetroffen zaken. Bovendien is de andere schuur op het perceel in 2019 ook gesloten op grond van overtreding van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet. Daarbij heeft [appellant A] strafrechtelijke antecedenten op het gebied van de Opiumwet. Hen valt dus een verwijt te maken. Dat [appellant B] geen antecedenten op het gebied van de Opiumwet heeft, doet hier niet aan af. Daarnaast is niet gebleken dat [appellanten] en hun kinderen, een bijzondere binding met het perceel hadden. Dat zij zijn opgegroeid in een kleine, zeer hechte gemeenschap is onvoldoende om bijzondere binding aan te nemen.
De sluiting is een sanctie die gaat over het perceel en de omstandigheid dat het gezin deel uit maakt van die gemeenschap, betekent niet dat er tegenover hen anders moet worden opgetreden dan tegenover anderen. Op de zitting bij de Afdeling heeft de burgemeester toegelicht dat hij zich bij het nemen van het besluit ervan heeft vergewist dat de kinderen tijdens de sluiting naar dezelfde school konden blijven gaan. Of de huurovereenkomst ontbonden zal worden, was op het moment van het besluit op bezwaar een onzekere factor. Overigens heeft de gemachtigde van [appellanten] op de zitting bij de Afdeling meegedeeld dat met de verhuurder een vaststellingsovereenkomst is afgesloten op grond waarvan [appellanten] de woning kunnen blijven huren. De rechtbank heeft, gezien de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, terecht geoordeeld dat sluiting van het perceel voor zes maanden niet onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
5.5. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
7. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023
818-1050