202301111/1/R4.
Datum uitspraak: 1 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2022 heeft het college zijn beslissing om op 7 november 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 12 januari 2023 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 10 oktober 2023, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door bc. Q.D.J. Ramroop, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 7 november 2022 is aangetroffen in Den Haag naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Gentsestraat ter hoogte van huisnummer 12. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adresgegevens op een adreslabel op de doos zijn aangetroffen.
2. [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij deze niet verkeerd heeft aangeboden. [appellante] betoogt dat er reguliere afvalcontainers tegenover haar woning staan, maar dat zij de doos, omdat zij haar afval altijd scheidt, in de verderop gelegen recycle inzamelvoorziening heeft gedaan. Volgens haar is het niet logisch dat zij de doos naast de recycle inzamelvoorziening zou plaatsen, omdat zij deze dan net zo goed in de reguliere afvalcontainer voor haar huis had kunnen doen. [appellante] vermoedt dat de doos door iemand uit de recycle inzamelvoorziening is gehaald. Dit kan haar niet worden verweten, aldus [appellante].
[appellante] had het op prijs gesteld als het college een waarschuwing zou hebben gegeven, aangezien het de eerste keer is dat verkeerd aangeboden afval van haar is aangetroffen.
2.1. Voor zover [appellante] op zitting heeft opgemerkt dat de gemeente Den Haag een probleem heeft met overvolle containers, overweegt de Afdeling dat deze procedure inhoudelijk gaat over de rechtmatigheid van het besluit van 19 november 2022, waarbij het college de kosten van het opruimen van de verkeerd aangeboden doos bij [appellante] in rekening heeft gebracht. De aanpak van de afvalinzameling door de gemeente staat als zodanig niet ter beoordeling in deze procedure. Ook als een container vol is, rust op burgers de verantwoordelijkheid om hun afval op juiste wijze aan te bieden, bijvoorbeeld op een ander moment of bij een andere container.
2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, degene is die het afval op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor de uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, op grond van dit bewijsvermoeden in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden. 2.3. Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college [appellante] als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat [appellante] aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen.
[appellante] heeft haar vermoeden dat de doos door een ander uit de inzamelvoorziening is gehaald en vervolgens verkeerd is aangeboden, niet nader onderbouwd. Verder is de stelling van [appellante] dat zij haar afval altijd scheidt en op de juiste wijze weggooit, onvoldoende om aan te nemen dat zij niet degene is geweest die in dit geval de doos onjuist ter inzameling heeft aangeboden. Dat zich voor de woning van [appellante] reguliere afvalcontainers bevinden waardoor het niet voor de hand zou liggen dat [appellante] de doos naast de verderop gelegen recycle inzamelvoorziening zou plaatsen, maakt evenmin dat [appellante] in dit geval de doos niet verkeerd kan hebben aangeboden.
Aangezien [appellante] onvoldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.
Ten slotte heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat het college haar eerst een waarschuwing had kunnen geven. Dat betoog slaagt niet. Zoals eerder is overwogen in de uitspraak van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:590, staat in de "Beleidsregel handhaving verkeerd aangeboden huisvuil 2013" dat een spoedeisend belang is gemoeid met de directe verwijdering van op onjuiste wijze aangeboden huisvuil, vanwege de negatieve gevolgen van het verkeerd aanbieden daarvan. Deze negatieve gevolgen zijn onder meer de vuilaantrekkende werking, het aantrekken van ongedierte en in algemene zin vervuiling. In de beleidsregel is verder bepaald dat spoedeisende bestuursdwang wordt toegepast bij het niet op heterdaad ontdekken van verkeerd aanbieden van huisvuil. Vanwege de in de beleidsregel vermelde negatieve gevolgen mocht het college, overeenkomstig zijn beleid, overgaan tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang, bestaande uit het direct opruimen van de doos, zonder eerst een waarschuwing te geven. Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023
490