202108113/1/A2.
Datum uitspraak: 1 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2021 in zaak nr. 20/1744 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2019 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijk uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellant] is gescheiden en heeft vier kinderen, waarvan er op het moment van de aanvraag drie minderjarig waren. De moeder van de kinderen verblijft op Malta en ongeveer 7 à 10 dagen per maand in Nederland en was dus niet in staat de volledige zorg voor de kinderen op zich te nemen. [appellant] heeft geen vaste verblijfplaats en heeft een urgentieverklaring aangevraagd omdat hij een zelfstandige woning nodig heeft om samen met zijn kinderen te mogen wonen. Uit de stukken bij aanvraag blijkt dat de twee jongste kinderen onder toezicht zijn gesteld, uit huis zijn geplaatst en in een gezinshuis met meerdere pleegouders verblijven, in ieder geval zolang [appellant] niet over een woning beschikt en de moeder op Malta woont en werkt. De twee oudste dochters wonen zelfstandig van wie de oudste dochter in de voormalige echtelijke woning.
2. Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 6 maart 2020 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, c en e, van de Huisvestingsverordening 2016, zoals die op het moment van de aanvraag luidde. Volgens het college zijn [appellant] en zijn ex-partner zelf verantwoordelijk voor de zorg voor de kinderen en is het college niet gehouden om het huisvestingsprobleem van [appellant] dat is ontstaan door de gemaakte afspraken in het ouderschapsplan en het vertrek van de ex-partner naar Malta met uithuisplaatsing als gevolg, op te lossen. Verder heeft [appellant] na de scheiding geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zich als medehuurder van de voormalige gezamenlijke huurwoning te laten erkennen of heeft hij niet geprobeerd die woning op basis van het huurrecht op te eisen hoewel dat al in 2018 bij de vorige aanvraag van [appellant] was geadviseerd. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4 tot en met 9.4 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar nog aan toe dat, anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen zowel de rechtbank als het college hebben onderkend dat hij een alleenstaande ouder is. De rechtbank heeft in het kader van de beoordeling of sprake is van een schrijnende situatie terecht het standpunt van het college betrokken dat de minderjarige kinderen van [appellant] bij pleeggezinnen of in een gezinshuis verblijven en niet dakloos zijn. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet relevant is of [appellant] als alleenstaande of als alleenstaande ouder wordt aangemerkt. De rechtbank heeft verder duidelijk uitgelegd waarom de situatie van [appellant] anders is dan de situatie in de zaak die ten grondslag ligt aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5193. 4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023
154-1064