202300383/1/A2.
Datum uitspraak: 25 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2018 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 5 november 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2022, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het door [appellante] tegen het besluit van 5 november 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepaald dat daartegen alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 1 december 2022 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 8 mei 2018 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 9 oktober 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. van der Eijk, advocaat te Den Haag, in aanwezigheid van [persoon], en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Tjon-Man-Tsoi, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] woont met haar echtgenoot en, op het moment van de aanvraag, twee kinderen, in een woning aan de [locatie 1] in Den Haag (hierna: de woning). Inmiddels hebben zij een derde kind gekregen. Zij heeft de aanvraag ingediend omdat sprake is van onderhoudsklachten, wateroverlast, vocht, schimmel en ongedierte in de woning.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019, zoals die op het moment van de aanvraag luidde, (hierna: de Huisvestingsverordening) kan een voorrangsverklaring worden verleend aan woningzoekenden die hun woonsituatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.
3. In geschil is of [appellante] haar problematische woonsituatie zelf had kunnen oplossen. De Afdeling heeft hierover geoordeeld in de aangehechte uitspraak van 12 oktober 2022.
De uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022
4. In haar conclusie van de uitspraak van 12 oktober 2022, onder 7, heeft de Afdeling het college opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en daarbij de actuele feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen.
Onder 6.2-6.3 heeft de Afdeling geoordeeld dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de nakoming van de door de GGD gemaakte afspraken over het verhelpen van gebreken aan de woning. Het college heeft daarom in het besluit van 5 november 2019 niet deugdelijk gemotiveerd dat [appellante] de woonproblemen kan oplossen door de verhuurder aan te spreken en dat daarom artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Huisvestingsverordening in de weg staat aan verlening van een urgentieverklaring.
Aan dit oordeel heeft de Afdeling ten grondslag gelegd dat het college weliswaar heeft onderzocht wat de afspraken zijn en wat de status is van de meldingen over de gebreken aan de woning en dat in de e-mails van zowel de oude beheerder van de woning als de nieuwe beheerder, de Centrale Vastgoedorganisatie van de gemeente Den Haag (hierna: de beheerder), is te lezen dat de meldingen van 2017 tot 2020 zijn opgepakt en afgehandeld of zijn komen te vervallen, maar dat dat niet per definitie betekent dat de door de GGD gemaakte afspraken ook zijn nagekomen en de onderhoudsproblemen daadwerkelijk zijn opgelost. De Afdeling heeft daarbij betrokken dat onder meer de brief van een milieukundig hygiënist van de GGD van 23 juli 2020 erop wijst dat de acties van de kant van de beheerder onvoldoende resultaat hebben gehad.
Het besluit van 1 december 2022
5. Het college heeft zich in het besluit van 1 december 2022 opnieuw op het standpunt gesteld dat de aanvraag niet voldoet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Huisvestingsverordening. Het college heeft daarbij aangegeven de uitspraak van de Afdeling en de actuele feiten en omstandigheden te hebben betrokken. Het college heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Het college heeft het in de eerdere besluiten ingenomen standpunt dat [appellante] haar woonprobleem kan oplossen door de verhuurder aan te spreken op het onderhoud van de woning, gehandhaafd. Het college heeft daarbij gewezen op de naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling door het college opgestelde brief van 7 november 2022. In die brief heeft het college onder meer uiteengezet wat de in de brief van de GGD van 23 juli 2020 geconstateerde problemen waren en hoe deze zijn aangepakt door de verhuurder en op welke wijze in 2021 en 2022 onderzoeken zijn uitgevoerd en werkzaamheden zijn verricht door de verhuurder naar aanleiding van de door [appellante] gedane meldingen van vocht- en schimmelproblematiek. Gelet op de bijlagen bij de brief van 7 november 2022 stelt het college zich op het standpunt dat voldoende inzichtelijk is gemaakt dat de verhuurder de meldingen heeft opgepakt én op welke wijze dit is gebeurd. Het college heeft daarbij opgemerkt dat [appellante] dit niet heeft betwist, maar dat zij na al deze tijd weinig vertrouwen meer heeft dat de onderhoudsproblemen ook worden opgelost. Daarbij heeft het college opgemerkt dat aan [appellante] is aangeboden om het gezin, tijdens de uitvoering van de werkzaamheden, de beschikking te geven over de zogenoemde "wisselwoning" van het complex, zodat door hen zo min mogelijk overlast wordt ervaren.
Verder heeft het college er op gewezen dat [appellante] recent in aanmerking kwam voor de voor haar gezin en inkomen passende woning aan de [locatie 2]. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] haar woonprobleem dus ook zelf had kunnen oplossen door adequaat te reageren op het woningaanbod. Zij heeft echter niet op deze woning gereageerd omdat het aanbod in haar spambox terecht zou zijn gekomen. Dit is een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt. De woning is volgens het college geaccepteerd door iemand die lager op de wachtlijst stond dan [appellante].
Beoordeling van het beroep
6. [appellante] voert aan dat het college met het besluit van 1 december 2022 niet heeft voldaan aan de uitspraak van de Afdeling. Zij heeft nog altijd een vochtige buitenmuur. Uit wat op de zitting is besproken, begrijpt de Afdeling dat [appellante] vindt dat het college bij het besluit van 1 december 2022 ten onrechte niet de actuele feiten en omstandigheden in acht heeft genomen. Zij wijst er in dat verband op dat op dit moment voor haar actueel is dat zij al vijf jaar in deze situatie zit en er al twee eerdere besluiten van het college in haar zaak zijn gestrand en dat daaruit volgt dat het niet aan haar te wijten is dat haar woonsituatie nog niet is opgelost. [appellante] vindt daarom dat het college haar alsnog een urgentieverklaring had moeten verlenen, eventueel met toepassing van de hardheidsclausule. Verder is zij het niet eens met de nieuwe afwijzingsgrond die betrekking heeft op het niet reageren op het aanbod van een passende woning aan de [locatie 2]. Zij vindt dat dit nieuwe argument niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag mocht worden gelegd. Ook voert zij aan dat zij niet kan bewijzen dat zij het aanbod van die woning niet heeft gezien doordat die in haar spambox terecht was gekomen.
7. De Afdeling is van oordeel dat het college in het besluit van 1 december 2022 heeft voldaan aan haar opdracht in de uitspraak van 12 oktober 2022. De Afdeling neemt daarbij het volgende in aanmerking.
[appellante] heeft op de zitting bij de Afdeling bevestigd dat uit de door het college opgestelde brief van 7 november 2022 met bijlagen volgt dat een aantal van de problemen aan de woning daadwerkelijk is opgelost en dat aan het probleem van het optrekkend vocht wordt gewerkt. Over dat probleem staat in de brief van 7 november 2022 dat het eerste advies dat daarover destijds is gegeven, namelijk het aanbrengen van een waterdichte grindbak bij de gevel, is opgevolgd, maar dat dat helaas niet heeft geholpen. Dit is nader onderzocht door een specialistisch bedrijf en die gevel zal door middel van een injectiemethodiek waterdicht worden gemaakt. Verder staat in bijlage 4 bij de brief van 7 november 2022 - dat is een brief van 22 juli 2022 van de beheerder - dat als aanvullende maatregel tegen het optrekkend vocht de dragende buitenwand zal worden voorzien van een thermisch geïsoleerde voorzetwand. Daarbij is aangegeven dat de op de wand aanwezige elektravoorzieningen zullen terugkomen op de voorzetwand, het laminaat in de tuinkamer zal worden vervangen door een laminaat van pvc en dat de werkzaamheden eind augustus 2022, in overleg met [appellante], opgestart zullen worden. Uit de overgelegde mailwisseling met [appellante] volgt dat het college, omdat de werkzaamheden overlast meebrengen voor het gezin, vervolgens meermaals heeft geprobeerd een afspraak met [appellante] te maken voor de aanvang van de werkzaamheden. Daarbij is aan [appellante] een naastgelegen wisselwoning aangeboden als tijdelijke extra leefruimte tijdens de werkzaamheden. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellante] naar voren gebracht dat de wisselwoning te klein is voor haar gezin en zij daar niet te lang wil wonen. Het college heeft daarop geantwoord dat de werkzaamheden slechts drie á vier dagen zullen duren en dat haar woning schoon opgeleverd zal worden. Uit de stukken volgt verder dat [appellante] tijdens de werkzaamheden haar eigen keuken, badkamer en slaapkamer kan blijven gebruiken en dat de wisselwoning is bedoeld als een ruimte waar het gezin overdag kan zitten zonder overlast en om een paar spullen te stallen. [appellante] heeft gezegd inmiddels met de werkzaamheden aan de gevel en de voorzetwand in te stemmen. De Afdeling begrijpt dat [appellante] het als een actuele omstandigheid ervaart dat er nu vijf jaar zijn verstreken nadat zij de onderhoudsproblemen bij het huurteam van de GGD heeft gemeld. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat zij haar woonsituatie niet kon oplossen door de verhuurder daarop aan te spreken of dat het college daarom aanleiding had moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen. Op de zitting heeft [appellante] naar voren gebracht dat als de woning mooi wordt, zij wel wil blijven, maar dat zij argwaan heeft. Dit is echter volgens het college geen reden voor toepassing van de hardheidsclausule. De Afdeling deelt dit standpunt.
Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college aan de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring in het kader van de heroverweging mede ten grondslag leggen dat [appellante] haar woonprobleem zelf had kunnen oplossen door de voor haar gezin en inkomen passende woning aan de [locatie 2] te accepteren. Zij heeft niet aangevoerd dat die woning niet passend is. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat het aanbod van die woning in de spambox van [appellante] terecht zou zijn gekomen voor haar eigen rekening en risico komt.
Het college heeft de aanvraag in het besluit van 1 december 2023 daarom mogen afwijzen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Huisvestingsverordening.
De aangevoerde gronden slagen niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Redelijke termijn
10. [appellante] verzoekt in haar nadere stuk van 28 september 2023 om het college te veroordelen tot vergoeding van de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1908), is voor een zaak die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als pas bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.
10.2. Het college heeft het bezwaarschrift van [appellante] tegen het besluit van 8 mei 2018 ontvangen op 18 juni 2018. Vanaf 18 juni 2018 tot aan de datum van deze uitspraak van de Afdeling zijn vijf jaar en ruim vier maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met een jaar en ruim vier maanden is overschreden.
10.3. Bij de toerekening van deze termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding hanteert de Afdeling de volgende uitgangspunten.
Indien een zaak na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. De redelijke behandelingsduur in beroep is niet overschreden als deze niet langer dan anderhalf jaar vanaf het instellen van het beroep heeft geduurd. Bij meer rechterlijke procedures geldt die termijn voor iedere aparte procedure (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1144, onder 7.5-7.6). De redelijke behandelingsduur in hoger beroep is niet overschreden als deze niet langer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep heeft geduurd. Indien in een zaak de zogenoemde judiciële lus is toegepast wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden.
10.4. Zowel de behandeling van het beroep tegen het eerste besluit op bezwaar van 12 september 2018 als de behandeling van het beroep tegen het tweede besluit op bezwaar van 5 november 2019 heeft niet langer dan anderhalf jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak van 9 oktober 2020 heeft niet langer geduurd dan twee jaar. De behandeling van het beroep tegen het derde besluit op bezwaar van 1 december 2023 heeft niet langer dan anderhalf jaar geduurd. In de rechterlijke fases is de redelijke behandelingsduur dan ook niet overschreden. Daarom moet de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het college worden toegerekend. Dat leidt ertoe dat het college moet worden veroordeeld tot het betalen van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Aan [appellante] moet daarom een bedrag worden toegekend van 3 x € 500,00 = € 1.500,00 voor de door haar als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag om aan [appellante] een schadevergoeding van € 1.500,00 te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2023
154