ECLI:NL:RVS:2023:3887

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
202203966/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 3 mei 2021 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 1 december 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, verklaarde op 3 juni 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Walther, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. Een van de grieven betrof het oordeel van de rechtbank dat een ondertekend vennootschapscontract buiten beschouwing werd gelaten. De Afdeling oordeelt dat deze klacht terecht is, maar leidt niet tot vernietiging van de uitspraak, omdat de vreemdeling niet met concrete argumenten het oordeel van de rechtbank heeft bestreden.

De overige grieven van de vreemdeling leiden ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling concludeert dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202203966/1/V3.
Datum uitspraak: 20 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 juni 2022 in zaak nr. NL21.20096 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 december 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:379, onder 2.3, klaagt de vreemdeling in zijn tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat het in beroep overgelegde ondertekende vennootschapscontract buiten beschouwing wordt gelaten. Deze klacht is terecht voorgedragen. Dit stuk gaat namelijk over een feit dat zich al voordeed voorafgaand aan het nemen van het besluit van 1 december 2021. In dat geval ontstaat geen strijd met het vereiste dat de rechtbank toetst naar de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van het besluit op bezwaar. Deze grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak. De vreemdeling heeft het oordeel van de rechtbank over dat stuk, dat uit de inhoud daarvan niet blijkt wat de onderlinge verhoudingen tussen de vennoten zijn en welke werkzaamheden zij ieder verrichten, niet met concrete argumenten bestreden. De grief faalt.
2.       Wat de vreemdeling in de overige grieven heeft aangevoerd, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2023
347-1017