ECLI:NL:RVS:2023:3861

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
202203105/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom opgelegd door burgemeester van Utrecht wegens betrokkenheid bij drugshandel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van de burgemeester van Utrecht, die op 11 januari 2021 een last onder dwangsom heeft opgelegd. De burgemeester heeft deze last opgelegd omdat zij aannemelijk acht dat [appellant] betrokken is bij de handel in drugs, ook op openbare plaatsen. De last bedraagt € 5.000,00 per overtreding, met een maximum van € 20.000,00. Dit besluit volgde op een bestuurlijke rapportage van de politie van 11 november 2020, waarin werd vermeld dat een persoon X op 3 maart 2020 was aangehouden voor het verhandelen van grote hoeveelheden verdovende middelen. De rapportage vermeldt dat [appellant] in contact stond met persoon X via zijn telefoonnummer, wat leidde tot de verdenking van drugshandel.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond op 24 maart 2022. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de burgemeester niet van de juistheid van de bestuurlijke rapportage had mogen uitgaan en dat hij niet de gebruiker was van het telefoonnummer dat contact had gehad met persoon X. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 september 2023 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester terecht had aangenomen dat [appellant] artikel 2:45 van de Algemene plaatselijke verordening Utrecht 2010 had overtreden, en dat de bestuurlijke rapportage betrouwbaar was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De Afdeling concludeert dat de burgemeester geen proceskosten hoeft te vergoeden en bevestigt de aangevallen uitspraak. De uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

Uitspraak

202203105/1/A3.
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 24 maart 2022 in zaak nr. 21/3542 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2021 heeft de burgemeester een last onder dwangsom aan [appellant] opgelegd.
Bij besluit van 2 juni 2021 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.S. Schollaardt, advocaat te Laren, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. K. Bounaanaa, zijn verschenen.
De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het college heeft op verzoek van de voorzitter nadere stukken ingediend. Deze zijn aan [appellant] toegezonden. Daarna heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en met toestemming van partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Inleiding
1.       De burgemeester heeft aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd omdat het volgens haar aannemelijk is dat [appellant] betrokken is bij handel in drugs, ook op openbare plaatsen. De last bedraagt € 5.000,00 per overtreding met een maximum van € 20.000,00.
De last is opgelegd naar aanleiding van een bestuurlijke rapportage van de politie van 11 november 2020. Uit deze rapportage volgt dat een persoon X op 3 maart 2020 is aangehouden, omdat hij er onder andere van werd verdacht grote hoeveelheden verdovende middelen te hebben ingekocht en vervolgens in de openbare ruimte te hebben verhandeld aan straatdealers. Deze verdenking was gebaseerd op afgeluisterde telefoongesprekken waarbij veelvuldig gebruik werd gemaakt van vermoedelijk versluierd taalgebruik, en waarbij werd gesproken over grote hoeveelheden. De politie concludeert dat persoon X grotere hoeveelheden verdovende middelen inkocht, vervolgens verhandelde en dat hij hiermee de zogenaamde straatdealers heeft voorzien van verdovende middelen.
Volgens de bestuurlijke rapportage kwam [appellant] in beeld omdat zijn telefoonnummer in de periode van 15 januari 2020 tot 1 maart 2020 62 keer contact heeft gehad met de telefoon van persoon X. Het betrof nagenoeg alleen gesprekken waarvan het aannemelijk is dat ze gaan over verdovende middelen. Meerdere keren werd door de gebruiker van het telefoonnummer van [appellant] versluierd een bestelling geplaatst en vervolgens afgesproken om elkaar ergens te ontmoeten. De bestelde hoeveelheden waren meer dan de hoeveelheden voor eigen gebruik. [appellant] is op 11 maart 2020 aangehouden. Op dat moment werd vastgesteld dat hij de gebruiker was van het telefoonnummer dat contact heeft gehad met persoon X, aldus de bestuurlijke rapportage.
De burgemeester acht het op grond van de bestuurlijke rapportage aannemelijk dat [appellant] artikel 2:45 van de Algemene plaatselijke verordening Utrecht 2010 (hierna: APV) heeft overtreden. Op grond van dit artikel is het verboden dat iemand zich op een openbare plaats bevindt met als doel drugs af te leveren, aan te bieden of te verwerven.
Het hoger beroep
2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester aannemelijk heeft mogen achten dat hij artikel 2:45 van de APV heeft overtreden. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld mocht het college niet van de juistheid van de bestuurlijke rapportage uitgaan. De rechtbank had in de beoordeling moeten betrekken dat hij niet de gebruiker was van het telefoonnummer dat contact heeft gehad met persoon X en dat hij niet weet wie persoon X is. Bovendien volgt uit het feit dat zijn strafzaak wegens onvoldoende bewijs is geseponeerd, dat de bestuurlijke rapportage onbetrouwbaar is, aldus [appellant].
2.1.    De bestuurlijke rapportage van 11 november 2020 is opgemaakt op basis van op ambtseed opgemaakte processen‑verbaal. De Afdeling is van oordeel dat wat [appellant] heeft aangevoerd geen twijfel wekt aan de betrouwbaarheid van de vastlegging in de bestuurlijke rapportage. Uit de bestuurlijke rapportage volgt dat [appellant] tijdens zijn aanhouding in het bezit was van een mobiele telefoon met het telefoonnummer dat contact heeft gehad met persoon X. Volgens de rapportage is nadien vastgesteld dat [appellant] ook de daadwerkelijke gebruiker was van dit telefoontoestel en het telefoonnummer. Aan de stelling van [appellant] dat hij niet de gebruiker was en dat hij niet weet wie persoon X is, gaat de Afdeling daarom voorbij. Verder vormt het feit dat zijn strafzaak is geseponeerd wegens onvoldoende bewijs, evenmin grond voor het oordeel dat de burgemeester niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van de rapportage. Een strafrechtelijke vervolging is een andere procedure met andere afwegingen.
Gelet op het voorgaande is het college er terecht van uitgegaan dat [appellant] artikel 2:45 van de APV heeft overtreden. Het betoog slaagt niet.
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester het opleggen van de last noodzakelijk heeft mogen vinden. Er is een groot tijdsverloop tussen de periode waarin de feiten zouden zijn gepleegd en het opleggen van de last onder dwangsom. Verder heeft de rechtbank miskend dat de belangenafweging onzorgvuldig is. Het college heeft onvoldoende rekening gehouden met de belangen van [appellant]. Hij wijst daarbij op de gevolgen die de last kan hebben op een toekomstige toetsing in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen (hierna: Wet Bibob).
3.1.    Tussen het moment van de aanhouding van [appellant] op 11 maart 2020 en het opmaken van de bestuurlijke rapportage op 11 november 2020 zijn zes maanden verstreken. De bestuurlijke rapportage is medio november naar de burgemeester gestuurd. De burgemeester heeft vervolgens voortvarend gehandeld. Hij heeft op 22 december 2020 aangekondigd een last onder dwangsom op te leggen en heeft deze op 11 januari 2021 daadwerkelijk opgelegd. Verder is van belang dat in een periode van ruim twee maanden 62 telefoongesprekken met een aan handel in verdovende middelen gerelateerde inhoud hebben plaatsgevonden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de burgemeester vanwege het tijdsverloop had moeten afzien van handhaving. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het feit dat de last onder dwangsom kan worden betrokken bij een toetsing in het kader van de Wet Bibob maakt ten slotte niet dat het opleggen van de last onevenredig is.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.       De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023
190-1031