202301447/1/A2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Bergeijk,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2020 heeft het college het verzoek van [appellant] om een verkeersbesluit te nemen afgewezen.
Bij besluit van 1 september 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2022 heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het door [appellant] tegen het besluit van 1 september 2020 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit te nemen en bepaald dat tegen dat nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 24 januari 2023 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 17 februari 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 september 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.B.M. Kersten, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door K. Penninx en mr. C. Heefer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is bewoner en eigenaar van de woning aan de [locatie] in Bergeijk. Hij heeft bij brief van 6 november 2019 het college verzocht om een verkeersbesluit te nemen, omdat hij overlast ervaart door verkeer dat langs zijn woning rijdt. Hierbij heeft hij naar voren gebracht dat uit onderzoek van SGS Belgium is gebleken dat de streefwaarden van SBR Trillingsrichtlijn B - Hinder voor personen in gebouwen (hierna: de SBR-B) worden overschreden bij zijn woning. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 mei 2017. Volgens [appellant] is de hinder het gevolg van een toename van zwaar verkeer. Hij heeft daarom het college gevraagd een verkeersbord te plaatsen, waarbij het landbouw- en vrachtverkeer boven een bepaald gewicht wordt verboden om over de Bredasedijk te rijden vanuit het buitengebied naar de bebouwde kom.
2. Het college heeft bij het besluit van 17 februari 2020, gehandhaafd bij het besluit van 1 september 2020, het verzoek van [appellant] afgewezen en besloten om geen aslastbeperking op de Bredasedijk ter hoogte van de woning van [appellant] in te stellen. Volgens het college wegen de economische belangen van het agrarisch gebied, de handhaafbaarheid van de aslastbeperking en het effect op andere wegen zwaarder dan het belang van [appellant] om verkeershinder voor zijn woning te beperken. Het college heeft hierbij in aanmerking genomen dat de gestelde oorzaak van de trillingshinder niet is onderbouwd. Het college heeft hiertoe erop gewezen dat in het rapport van 26 mei 2017 is vermeld dat niet uitgesloten kan worden dat de metingen zonder de aanwezigheid van de bewoners tot lagere meetwaarden zouden leiden. Volgens het college bestaat daarnaast geen reden om aan te nemen dat de hoeveelheid zwaar verkeer is toegenomen. Hierbij heeft het college erop gewezen dat uit verkeerstellingen in 2012, 2013 en 2016 blijkt dat bij iedere telling het aantal bewegingen van zwaar verkeer juist is afgenomen.
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 1 september 2020 bij de uitspraak van 2 juni 2021 ongegrond verklaard. [appellant] heeft vervolgens tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.
4. Bij de uitspraak van 15 juni 2022 heeft de Afdeling geoordeeld dat de hierboven genoemde besluitvorming van het college niet berust op een zorgvuldige belangenafweging. De Afdeling heeft hiertoe onder meer overwogen dat het college naar aanleiding van het rapport van 26 mei 2017 niet had kunnen volstaan met de constatering dat niet vaststaat dat de hinder wordt veroorzaakt door (een toename) van verkeer. De Afdeling heeft het besluit van 1 september 2020 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling heeft hierbij vermeld dat het college nader onderzoek moet laten verrichten naar de trillingshinder als gevolg van verkeer dat langs het huis van [appellant] voert, bijvoorbeeld met een bewaakte methode. Het college moet vervolgens een belangenafweging verrichten waarbij het de nieuwe onderzoeksresultaten in aanmerking neemt.
Onderzoek en advies
5. Na de uitspraak van 15 juni 2022, heeft het college opdracht gegeven aan Iv-Infra om een trillingsonderzoek uit te voeren en op basis van de resultaten daarvan een advies te geven.
Onderzoek
6. In opdracht van Iv-Infra heeft Jansen Raadgevend Ingenieursbureau (hierna: JRI) in samenwerking met 4RISK, in de periode van 10 tot en met 24 oktober 2022 trillingsonderzoek verricht bij de woning van [appellant]. Daarbij is op 10 oktober 2022 gedurende circa 4 uur een bewaakte methode toegepast, waarbij de langsrijdende voertuigen zijn geregistreerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 november 2022. Hierin is geconcludeerd dat de trillingen die zijn veroorzaakt door verkeer langs de woning van [appellant], niet allen voldoen aan de streefwaarden van de SBR-B. Op basis daarvan moet er rekening mee worden gehouden dat de trillingen door personen als hinderlijk kunnen worden ervaren.
Advies
7. Iv-Infra heeft op basis van het onderzoek van JRI en 4RISK bij notitie van 12 december 2022 aan het college geadviseerd om geen aslastbeperking in te stellen op de Bredasedijk ter hoogte van de woning van [appellant]. Volgens Iv-Infra zijn de overschrijdingen van de streefwaarden bij de woning van [appellant] beperkt in aantal en in omvang, waar tegenover staat dat de gevolgen van een dergelijk verkeersbesluit groot zijn voor de weggebruikers en andere bestemmingen in de omgeving. Iv-Infra heeft toegelicht dat de in aanmerking te nemen streefwaarde gemiddeld één keer per werkdag is overschreden.
Besluit van 24 januari 2023
8. Bij het besluit van 24 januari 2023 heeft het college de afwijzing van het verzoek van [appellant] om een aslastbeperking in te stellen gehandhaafd. Het college heeft verwezen naar het onderzoek dat is neergelegd in het rapport van 30 november 2022 en het advies dat is neergelegd in de notitie van 12 december 2022, en in aanmerking genomen dat nu en dan sprake is van overschrijdingen van de streefwaarde van de SBR-B bij de woning van [appellant]. Volgens het college weegt het algemeen belang van het in stand houden van de weg, de bruikbaarheid van de weg en het waarborgen van de vrijheid van het verkeer, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c en d, van de Wvw 1994, evenwel zwaarder dan het individuele belang van [appellant] om verkeershinder te voorkomen of beperken. Het college heeft toegelicht dat een aslastbeperking meebrengt dat vuilniswagens dan wel grote brandweerwagens geen gebruik meer mogen maken van de weg. Verder leidt het gevraagde verkeersbesluit tot economische schade van het agrarisch gebied, tot schade aan het milieu vanwege omrijdafstanden en tot een grotere druk op het omliggende gebied. Het college heeft verder opgemerkt dat trillingsoverlast niet in alle gevallen kan worden voorkomen. De openbare ruimte kan niet zodanig ingericht worden dat bewoners geen enkele hinder van verkeer ervaren. Op deze specifieke locatie zijn de mogelijkheden al maximaal ingezet om hinder te beperken en volgens het college is het acceptabel dat bewoners in bepaalde mate overlast of hinder van het verkeer ervaren.
Beroep van [appellant]
9. [appellant] betoogt dat het besluit van 24 januari 2023 in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Hij voert aan dat volgens de SBR-B de gemiddelde trillingssterkte moet worden beoordeeld over een meetduur van minimaal een week. De bewaakte meting duurde slechts een halve dag en viel buiten het tijdsbestek waarbinnen doorgaans zware voertuigen langs het huis van [appellant] rijden. Verder heeft het onderzoek volgens [appellant] niet in de oogstperiode in september plaatsgevonden, maar in oktober, waardoor er minder verkeer langsreed dan daarvoor. Daarmee voldoet de meting niet aan de voorgeschreven norm en is deze niet representatief. Ook is [appellant] niet in de gelegenheid gesteld om op het concept van het onderzoeksrapport te reageren, zodat hij in een eerder stadium had kunnen opmerken dat de onderzoeksmethode ontoereikend is. [appellant] voert verder aan dat Iv-Infra niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijk deskundige. Een deskundige dient zich te baseren op de feiten en daarover te rapporteren, terwijl Iv-Infra advies heeft gegeven over het te nemen besluit. Dat duidt volgens [appellant] op vooringenomenheid. [appellant] voert verder aan dat het college ervan uitgaat dat er "nu en dan" sprake is van overschrijdingen van de streefwaarde, terwijl dit geen objectieve kwalificatie is van de mate waarin de streefwaarde wordt overschreden. Het college heeft bij het besluit van 24 januari 2023 verder geen belangenafweging verricht, maar verwijst slechts naar de conclusie van het advies van Iv-Infra. Volgens [appellant] heeft het college zijn belang onvoldoende onderkend en ten onrechte besloten om geen aslastbeperking in te stellen.
Wettelijk kader
10. Het wettelijk kader voor het nemen van een verkeersbesluit als hier aan de orde wordt gevormd door de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) en het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer. De belangrijkste relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling van de Afdeling
Onderzoek en advies
11. Voor zover [appellant] betoogt dat het besluit van 24 januari 2023 in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat het trillingsonderzoek dat het college daarbij heeft betrokken onzorgvuldig tot stand is gekomen, slaagt het betoog niet.
11.1. De gronden die [appellant] heeft aangevoerd over de bewaakte meting treffen geen doel. Met een dergelijke meting kan de oorzaak van optredende trillingen worden vastgesteld. Maar anders dan in de procedure die is voorafgegaan aan het besluit van 24 januari 2023, is tussen het college en [appellant] niet in geschil dat bij het huis van [appellant] sprake is van trillingshinder die wordt veroorzaakt door langsrijdend verkeer. Dit heeft het college ook bij zijn belangenafweging betrokken. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om in te gaan op de duur en het tijdstip van de bewaakte meting.
11.2. In wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport van 30 november 2022. In de SBR-B staat dat er minimaal gedurende een voor de trillingsbron representatieve periode moet worden gemeten en dat bij wegverkeer de voorkeur uitgaat naar een week. In dit geval is meer dan twee weken gemeten. Wat betreft de duur van de onbewaakte metingen zijn deze dus in overeenstemming met de SBR-B. De enkele omstandigheid dat de metingen niet in de oogstperiode hebben plaatsgevonden, is onvoldoende om aan te nemen dat de representativiteit van de gemeten trillingen onvoldoende is gewaarborgd. De oogstperiode is immers van beperkte duur met een naar verwachting hogere verkeersintensiteit dan daarbuiten en is in zoverre geen representatieve periode. Daarnaast ziet de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van vooringenomenheid. Dat Iv-Infra, in opdracht van het college, advies heeft gegeven over het te nemen besluit, brengt niet mee dat het onderzoek dat Iv-Infra heeft laten verrichten ondeugdelijk tot stand is gekomen. Verder raakt de omstandigheid dat [appellant] niet expliciet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op een concept van het rapport van 30 november 2022 op zichzelf niet aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming hiervan.
Belangenafweging
12. Het college heeft beoordelingsruimte bij de beantwoording van de vraag wat nodig is ter bescherming van de verkeersbelangen genoemd in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994. Het college dient dit naar behoren te motiveren. Afhankelijk van de beroepsgronden gaat de bestuursrechter in op de vraag of de manier waarop het college van die beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het recht. Daarbij moet de bestuursrechter nagaan of het college redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier heeft kunnen invullen. Nadat het college heeft vastgesteld wat naar zijn oordeel nodig is gelet op de betrokken verkeersbelangen, moet het de uitkomst van die beoordeling afwegen tegen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit. Bij die afweging heeft het bestuursorgaan beleidsruimte. De bestuursrechter gaat niet na of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan het besluit onevenredig is in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen (artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
12.1. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft het college in het besluit van 24 januari 2023 voor de belangenafweging niet slechts verwezen naar het advies van Iv-Infra, maar heeft het college het belang van [appellant] gemotiveerd afgewogen tegen andere verkeersbelangen. Het college heeft daarbij erkend dat sprake is van trillingshinder bij de woning van [appellant] als gevolg van langsrijdend verkeer. Dat het college daarbij geen numerieke gegevens heeft opgenomen maar de hinder in zijn eigen woorden heeft geduid, betekent niet dat het college de mate van verkeershinder onvoldoende heeft onderkend. Het college heeft zich wat de hinder betreft immers gebaseerd op het trillingsonderzoek, dat is neergelegd in het rapport van 30 november 2022 en waarin de onderzoeksresultaten zijn opgenomen.
12.2. Gelet op de beroepsgronden van [appellant], oordeelt de Afdeling dat het college bij zijn afweging om geen aslastbeperking in te stellen meer gewicht heeft mogen toekennen aan het in stand houden van de weg, de bruikbaarheid van de weg en het waarborgen van de vrijheid van het verkeer, dan aan het voorkomen of beperken van de trillingshinder door langsrijdend verkeer bij de woning van [appellant].
12.3. Het betoog van [appellant] slaagt niet.
Slotsom
13. Het beroep is ongegrond.
14. Het college hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Riet
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023
994
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 2
1. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot:
[…]
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
[…]
2. De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
[…]
Artikel 15
1. De plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.
2. Maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de wet of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer
Artikel 12
De plaatsing of verwijdering van de hierna genoemde verkeerstekens moet geschieden krachtens een verkeersbesluit:
a. De volgende borden:
I de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, uitgezonderd de borden C22 en E9, alsmede de borden E4, E12 en E13 tenzij onder deze verkeersborden een onderbord als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel d, wordt aangebracht, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 8, derde lid;
II bord L3 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, voor zover het een bushalte betreft;
[…]