ECLI:NL:RVS:2023:3835

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
202106423/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen en de rol van gezinsbijslag uit Duitsland

In deze zaak gaat het om de terugvordering van kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen van [appellant sub 2] over de jaren 2017 en 2018. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 1 april 2020 besloten om een bedrag van € 390,00 voor 2017 en € 1.573,00 voor 2018 terug te vorderen, omdat [appellant sub 2] recht had op gezinsbijslag uit Duitsland, wat prevaleert boven het recht op gezinsbijslag uit Nederland. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak op 1 september 2021 geoordeeld dat de terugvordering voor een deel gegrond was, maar dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was om een bedrag van € 364,44 en € 397,18 terug te vorderen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, terwijl [appellant sub 2] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 8 augustus 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was om de genoemde bedragen terug te vorderen, omdat deze bedragen als kindgebonden budget moeten worden gezien en dus door de SVB moeten worden uitbetaald. De Afdeling vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was tot terugvordering. De Belastingdienst/Toeslagen moet de proceskosten vergoeden aan [appellant sub 2].

Uitspraak

202106423/1/A2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de Belastingdienst/Toeslagen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2021 in zaken nrs. 20/4288 en 20/4287 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (hierna ook: de dienst).
Procesverloop
Bij te onderscheiden besluiten van 1 april 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een bedrag van € 390,00 aan kindgebonden budget over het jaar 2017 en een bedrag van € 1.573,00 aan kindgebonden budget over het jaar 2018 van [appellant sub 2] teruggevorderd.
Bij te onderscheiden besluiten van 26 juni 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover de dienst een bedrag van € 364,44 aan kindgebonden budget over het jaar 2017 en een bedrag van € 397,13 aan kindgebonden budget over het jaar 2018 van [appellant sub 2] heeft teruggevorderd. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep en [appellant sub 2] incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 augustus 2023, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. S. Karami, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2. [ appellant sub 2] en haar (toen) minderjarige zoon woonden in 2017 en 2018 in Nederland. De vader van de zoon van [appellant sub 2] woonde en, naar verluidt, werkte in die jaren in Duitsland.
3. Bij de besluiten van 1 april 2020, gehandhaafd bij de besluiten van
26 juni 2020, heeft de Belastingdienst/Toeslagen een bedrag van € 390,00 onderscheidenlijk € 1.573,00 aan kindgebonden budget over het jaar 2017 onderscheidenlijk over het jaar 2018 van [appellant sub 2] teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit informatie van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) is gebleken dat [appellant sub 2] voor die jaren recht heeft op gezinsbijslag uit Duitsland. Dit recht prevaleert boven het recht van [appellant sub 2] op gezinsbijslag uit Nederland. Het recht op gezinsbijslag is in Nederland evenwel hoger dan in Duitsland, omdat de gezinsbijslag in Nederland uit (onder meer) kinderbijslag en kindgebonden budget bestaat. Het is hier de SVB en niet de Belastingdienst/Toeslagen die het recht van [appellant sub 2] op gezinsbijslag uit Duitsland aanvult tot de hoogte van haar recht op gezinsbijslag in Nederland. Het door de dienst onverschuldigd aan [appellant sub 2] uitbetaalde kindgebonden budget over de jaren 2017 en 2018 is daarom van haar teruggevorderd, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank stelt voorop dat de Belastingdienst/Toeslagen pas in zijn verweerschrift en na de schorsing van de eerste zitting bij de rechtbank de hier bestreden besluitvorming inzichtelijk heeft gemotiveerd.
5. De rechtbank volgt de Belastingdienst/Toeslagen in zijn toelichting dat [appellant sub 2], zoals door de SVB is vastgesteld, zowel recht heeft op gezinsbijslag uit Duitsland als uit Nederland. Volgens de SVB, en in navolging daarvan de Belastingdienst/Toeslagen, is Duitsland, overeenkomstig het bepaalde in artikel 68 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Verordening), de lidstaat die bij voorrang het recht van [appellant sub 2] op gezinsbijslag over de jaren 2017 en 2018 moet uitbetalen en wel tot de hoogte van het Duitse recht op gezinsbijslag. Omdat dit recht lager is dan het Nederlandse recht op gezinsbijslag, vult Nederland de betaling aan [appellant sub 2] aan tot de hoogte van het Nederlandse recht. De hoogte van de bijbetaling wordt door de SVB berekend.
6. Uit de door de Belastingdienst/Toeslagen bij de SVB opgevraagde informatie blijkt dat de SVB de hoogte van de Nederlandse bijbetaling in de situatie van [appellant sub 2] heeft vastgesteld aan de hand van de hierna volgende tabellen. Daarbij is de SVB uitgegaan van een maandelijks bedrag van € 192,00 onderscheidenlijk € 194,00 aan Duitse gezinsbijslag voor het jaar 2017 onderscheidenlijk 2018.
De vaststelling door de SVB van de Nederlandse bijbetaling in de situatie van [appellant sub 2] is onherroepelijk geworden. De rechtbank gaat (daarom) uit van de in de tabellen genoemde bedragen, waarvan de onjuistheid ook niet is gebleken. De rechtbank stelt aan de hand van de tabellen vast dat [appellant sub 2] recht heeft op een Nederlands aanvullend bedrag van € 364,44 voor 2017 en € 397,18 voor 2018.
7. Over de vraag welke van de hiervoor genoemde twee instanties (SVB of Belastingdienst/Toeslagen) de Nederlandse bijbetaling moet voldoen, stelt de rechtbank voorop dat de gezinsbijslag in Nederland onder meer bestaat uit kinderbijslag en kindgebonden budget. Of de hier aan de orde zijnde bijbetaling bestaat uit kinderbijslag en/of kindgebonden budget, wat bepalend is voor de vraag wie moet uitbetalen, wordt vastgesteld aan de hand van het bepaalde in artikel 4 van de Regeling samenloop met buitenlandse tegemoetkomingen 2008 (hierna: Samenloopregeling). Gezien de daarin neergelegde achtereenvolgende opsomming, is de rechtbank van oordeel dat de bedragen van € 364,44 en € 397,18 als (uitbetalingen van) kindgebonden budget moet worden gezien. En daarom is het, zo vervolgt de rechtbank, de Belastingdienst/Toeslagen die, overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkgb) en artikel 11, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, belast is met de uitbetaling van het recht op kindgebonden budget. Uit de Samenloopregeling noch uit het Convenant voor de gegevensuitwisseling en de samenwerking tussen de SVB en de Belastingdienst van 11 december 2020 blijkt dat de uitbetaling van het recht op kindgebonden budget (in een geval zoals hier aan de orde) is gedelegeerd, gemandateerd of anderszins is overgedragen aan de SVB. Dit betekent dat de dienst aan [appellant sub 2] een bedrag van € 364,44 over 2017 en van € 397,18 over 2018 aan kindgebonden budget moet betalen. Van onverschuldigde betalingen door de dienst aan [appellant sub 2] is in zoverre geen sprake. Het beroep is daarom in zoverre gegrond.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is de Belastingdienst/Toeslagen wel terecht overgegaan tot het terugvorderen van een bedrag van € 25,56
(€ 390,00 minus € 364,44) onderscheidenlijk € 1.175,82 (€ 1573,00 minus € 397,18) aan kindgebonden budget voor het jaar 2017 onderscheidenlijk 2018. De grondslag hiervoor kan gevonden worden in artikel 68 van de Verordening, gelezen in verbinding met artikel 5, eerste lid, van de Wkgb. In de door [appellant sub 2] naar voren gebrachte (financiële) omstandigheden, ziet de rechtbank geen aanleiding deze (resterende) terugvordering onrechtmatig te achten. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Beoordeling van het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
9. De Afdeling stelt voorop dat [appellant sub 2] op de zitting haar primaire betoog, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Verordening niet van toepassing is op haar situatie, heeft laten vallen. Daarom hoeft dit betoog van [appellant sub 2] geen bespreking meer. Subsidiair heeft [appellant sub 2] betoogd dat door de rechtbank niet is onderkend dat Nederland haar recht op gezinsbijslag voor de jaren 2017 en 2018, op grond van artikel 68 van de Verordening, bij voorrang aan haar moet uitbetalen. Als de Afdeling dit betoog niet volgt, dan betoogt [appellant sub 2] meer subsidiair, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de dienst in de door haar naar voren gebrachte omstandigheden en ingevolge de hardheidsclausule, van terugvordering af had moeten zien.
10. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 2] geen procesbelang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar (hiervoor weergegeven) subsidiaire en meer subsidiaire betoog. Op de zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen in de door [appellant sub 2] (op de zitting) naar voren gebrachte (aanvullende) omstandigheden en de daarop door haar gegeven toelichting immers alsnog aanleiding gezien de terugvordering met 100% te matigen. Daarmee is het doel dat [appellant sub 2] met het voeren van deze procedure voor ogen staat (of stond) al bereikt. Dat [appellant sub 2] hecht aan een inhoudelijk oordeel op haar subsidiaire betoog, maakt dit niet anders. De hier bestreden besluitvorming heeft voor haar, gezien de toezegging van de dienst op de zitting, geen betekenis meer.
11. Het incidenteel hoger beroep is niet-ontvankelijk.
12. De Belastingdienst/Toeslagen moet, aangezien de dienst aan [appellant sub 2] is tegemoetgekomen, de proceskosten vergoeden.
Beoordeling van het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen
13. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de dienst niet bevoegd was een bedrag van
€ 364,44 over 2017 en € 397,18 over 2018 aan kindgebonden budget van [appellant sub 2] terug te vorderen. [appellant sub 2] heeft weliswaar voor de voormelde jaren aanspraak op een Nederlandse aanvulling (van € 364,44 onderscheidenlijk
€ 397,18) op haar recht op gezinsbijslag, maar die Nederlandse aanvulling moet in beide jaren worden toegerekend aan de kinderbijslag en daarom door de SVB en niet de dienst worden uitbetaald. Dit blijkt, zo licht de Belastingdienst/Toeslagen gemotiveerd toe, uit artikel 4 van de Samenloopregeling en de toelichting daarop.
14. De Afdeling stelt vast dat de Belastingdienst/Toeslagen, ondanks de toezegging van de dienst op de zitting om van terugvordering af te zien, procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn betoog. De dienst beoogt met deze procedure immers duidelijkheid te krijgen over wie (SVB of Belastingdienst/Toeslagen) in deze situatie, waarin het ervoor moet worden gehouden dat, gezien de onherroepelijk geworden vaststelling door de SVB, Nederland het recht op gezinsbijslag moet aanvullen, de bijbetaling voldoet, althans moet voldoen.
15. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de SVB (en dus niet de Belastingdienst/Toeslagen) de hier aan de orde zijnde Nederlandse bijbetaling moet voldoen. De Afdeling stelt daartoe voorop dat [appellant sub 2] recht heeft op een Nederlandse bijbetaling van € 364,44 over 2017 en € 397,18 over 2018. Dit blijkt uit de hiervoor onder 6 weergegeven tabellen, vastgesteld door de SVB. Evenals de rechtbank gaat de Afdeling uit van de juistheid van de in die tabellen genoemde bedragen. Die tabellen zijn immers in rechte vast komen te staan en de juistheid van de daarin genoemde bedragen wordt door [appellant sub 2] ook niet betwist.
16. Uit artikel 4 van de Samenloopregeling volgt dat in een situatie zoals hier aan de orde, waarin (ervan moet worden uitgegaan dat) Nederland een aanvulling dient te betalen als gevolg van de toepassing van de prioriteitsregels (in artikel 68) van de Verordening bij cumulatie van gezinsbijslagen, achtereenvolgens uitbetaling plaatsvindt van de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag. Als toelichting hierop (Stcrt. 15 januari 2009, nr. 9, p. 4 e.v.) is door de wetgever aangegeven dat is ‘gekozen voor een oplossing waarbij eerst het Algemeen Kinderbijslagfonds wordt aangesproken, aangezien in de meeste gevallen recht op kinderbijslag bestaat. Het recht op de overige prestaties is afhankelijk van aanvullende voorwaarden en komt daarom minder veelvuldig voor. Indien de aanvulling meer bedraagt dan het bedrag van de kinderbijslag waarop aanspraak bestaat, dan vindt het resterende deel van de aanvulling plaats op grond van de TOG, uiteraard voor zover daar recht op bestaat. Resteert vervolgens nog een aan te vullen bedrag, dan vindt de aanvulling plaats op grond van de inkomensafhankelijke regelingen, voor zover daar recht op bestaat. Daarbij wordt eerst het recht op kindgebonden budget aangesproken en vervolgens - zo nodig - het recht op kinderopvangtoeslag’.
17. Aan de hand van de hiervoor onder 6 weergegeven tabellen, stelt de Afdeling vast dat [appellant sub 2] voor de jaren 2017 en 2018 recht heeft op een bedrag van € 1.139,90 onderscheidenlijk € 1.152,22 aan kinderbijslag. Omdat het recht van [appellant sub 2] op een Nederlandse aanvulling (van € 364,44 en € 397,17) op haar recht op gezinsbijslag voor de jaren 2017 en 2018 niet hoger is dan haar recht op kinderbijslag voor die jaren, moet de Nederlandse aanvulling voor die jaren, op grond van artikel 4 van de Samenloopregeling, in zijn geheel worden toegerekend aan de kinderbijslag en daarom door de SVB worden uitbetaald. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
18. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat de dienst niet bevoegd was een bedrag van € 364,44 onderscheidenlijk
€ 397,18 aan kindgebonden budget voor het jaar 2017 onderscheidenlijk 2018 van [appellant sub 2] terug te vorderen.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2021 in zaken nrs. 20/4288 en 20/4287, voor zover aangevallen en voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was een bedrag van € 364,44 onderscheidenlijk € 397,18 aan kindgebonden budget voor het jaar 2017 onderscheidenlijk 2018 van [appellant sub 2] terug te vorderen;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023
854
BIJLAGE Wettelijk kader
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels
Artikel 67 Gezinsleden die in een andere lidstaat wonen
"Een persoon heeft recht op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de bevoegde lidstaat, ook voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen, alsof deze in eerstbedoelde lidstaat woonden. Een pensioengerechtigde heeft echter recht op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de lidstaten die bevoegd zijn voor zijn pensioen."
Artikel 68 Prioriteitsregels bij samenloop
"1. Indien gedurende hetzelfde tijdvak en voor dezelfde gezinsleden in uitkeringen is voorzien op grond van de wetgeving van meer dan een lidstaat, zijn de volgende prioriteitsregels van toepassing:
a. a) indien door meer dan een lidstaat uitkeringen verschuldigd zijn op verschillende gronden, is de volgorde van prioriteit de volgende: eerst de rechten verkregen op grond van werkzaamheden, al dan niet in loondienst, vervolgens de rechten verkregen op grond van een pensioen, en ten slotte de rechten op grond van de woonplaats;
[…]
2. Bij samenloop van rechten worden de gezinsuitkeringen toegekend overeenkomstig de wetgeving die volgens lid 1 als prioritair is aangemerkt. De rechten op gezinsuitkeringen die verschuldigd zijn op grond van de andere betrokken wetgeving of wetgevingen, worden geschorst ter hoogte van het bedrag dat bij de wetgeving van de eerste lidstaat is vastgesteld en, zo nodig, wordt het deel dat dit bedrag overschrijdt uitbetaald in de vorm van een aanvullende toeslag. Als het recht op de uitkering in kwestie alleen gebaseerd is op de woonplaats, hoeft deze aanvullende toeslag echter niet te worden uitgekeerd voor kinderen die in een andere lidstaat wonen.
[…]."
Regeling samenloop met buitenlandse tegemoetkomingen 2008
Artikel 4. Aanvulling na toepassing prioriteitsregels Verordening (EEG) nr. 1408/71 en Verordening (EEG) nr. 574/72 bij cumulatie gezinsbijslagen
"Indien met toepassing van de Verordening (EEG) nr. 883/2004 en de Verordening (EG) nr. 987/2009 gezinsbijslagen in Nederland worden uitbetaald voor zover deze een gezinsbijslag of, bij meerdere gezinsbijslagen, het totale bedrag aan gezinsbijslagen op grond van een rechtens g[appellant sub 2]de regeling bestaande in een andere lidstaat overtreffen, vindt achtereenvolgens uitbetaling plaats van de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag, tot ten hoogste het bedrag dat zou zijn uitbetaald indien het recht op grond van die verordeningen niet zou zijn geschorst."