ECLI:NL:RVS:2023:3738
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 november 2021. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 13 december 2019 zijn afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdelingen ongegrond bij besluit van 15 maart 2021. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdelingen op 4 november 2021 ongegrond verklaard.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. I.M. Hagg, hebben hoger beroep ingesteld. In hun eerste grief stellen zij dat de rechtbank de feiten onjuist heeft weergegeven door de onderzoeksresultaten van Bureau Documenten centraal te stellen. De staatssecretaris had zich echter gebaseerd op de resultaten van een verificatieonderzoek, waaruit bleek dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun moeder is overleden. De rechtbank heeft de staatssecretaris in dit standpunt gevolgd, wat de vreemdelingen niet kon overtuigen.
Het hoger beroep is ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen vragen zijn die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 oktober 2023.