ECLI:NL:RVS:2023:3725

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
6 oktober 2023
Zaaknummer
202201873/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel en regulier door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd afgewezen bij besluit van 22 juni 2022, waarbij ook de ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier werd geweigerd. De rechtbank Den Haag had op 8 maart 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarop de vreemdeling hoger beroep instelde, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E. Maalsen.

De vreemdeling voerde in haar hoger beroep aan dat de rechtbank niet had gereageerd op haar argumenten met betrekking tot een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, dat volgens haar een objectieve belemmering voor het recht op gezins- en familieleven in Iran aantoont, beschermd door artikel 8 van het EVRM. De Afdeling oordeelde echter dat deze grief niet tot een ander oordeel kon leiden, omdat de staatssecretaris had medegedeeld dat de vreemdeling inmiddels rechtmatig verblijf in Nederland had op basis van een verblijfsdocument EU/EER. Dit betekende dat zij niet terug hoefde te keren naar Iran en haar recht op gezins- en familieleven in Nederland kon uitoefenen.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechten van vreemdelingen in het licht van de geldende wet- en regelgeving, en de rol van de rechter in het waarborgen van deze rechten.

Uitspraak

202201873/1/V3.
Datum uitspraak: 10 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 8 maart 2022 in zaak nr. NL21.9912 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Ook heeft hij geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 8 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Maalsen, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
1.       In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet is ingegaan op wat zij heeft aangevoerd over het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 30 november 2021, waaruit volgens haar volgt dat sprake is van een objectieve belemmering om het recht op gezins- en familieleven in Iran uit te oefenen. Dat recht wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM.
2.       De grief kan nergens toe leiden. De Afdeling legt dat hieronder uit.
2.1.    De staatssecretaris heeft de Afdeling desgevraagd medegedeeld dat hij de vreemdeling bij besluit van 2 februari 2022 in het bezit heeft gesteld van een verblijfsdocument EU/EER op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354. De vreemdeling heeft dus inmiddels rechtmatig verblijf in Nederland. Daarom hoeft zij niet terug te keren naar Iran en kan zij in Nederland ongehinderd het recht op gezins- en familieleven uitoefenen. Bovendien strekt artikel 8 van het EVRM niet zover dat het recht geeft op een bepaald type verblijfsvergunning.
De Afdeling komt daarom niet toe aan het beantwoorden van de vraag of sprake is van een objectieve belemmering het recht op gezins- en familieleven in Iran uit te oefenen. Dat volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1060, onder 4.2, en de arresten van het EHRM waar de Afdeling in die uitspraak naar verwijst.
3.       Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.P.G. van Bekhoven, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Bekhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2023
959