ECLI:NL:RVS:2023:3688

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
202200778/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing aanvraag persoonsgebonden parkeervoorziening in Beekdaelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 21 januari 2022 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [appellant] had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden parkeervoorziening in de Mgr. Brulsstraat te Hulsberg, welke door het college van burgemeester en wethouders van Beekdaelen op 4 mei 2020 was afgewezen. De gemeente had eerder in 2019 een langparkeerstrook gerealiseerd, maar na overleg met bewoners besloot men de parkeerborden te verwijderen en een algemeen bord voor bewoners te plaatsen. [appellant] is van mening dat er een parkeerprobleem is en dat hij recht heeft op een persoonlijke parkeerplek, vooral omdat hij een toezegging zou hebben gekregen van een oud-wethouder. Het college heeft echter gesteld dat een dergelijke voorziening alleen wordt toegekend bij een handicap of eigendomsverhouding, wat niet het geval is voor [appellant]. De rechtbank oordeelde dat het college zorgvuldig had gehandeld en voldoende onderzoek had gedaan naar de parkeerproblematiek. In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn standpunt, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Afdeling concludeert dat het college de belangen van [appellant] voldoende heeft meegewogen en dat de besluitvorming zorgvuldig tot stand is gekomen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

202200778/1/A2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hulsberg, gemeente Beekdaelen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 januari 2022 in zaak nr. 21/1033 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Beekdaelen
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een persoonsgebonden parkeervoorziening in de Mgr. Brulsstraat te Hulsberg te realiseren afgewezen.
Bij besluit van 2 maart 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 29 juni 2023. Partijen zijn ter zitting met kennisgeving niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] woont in de Mgr. Brulsstraat te Hulsberg, op [locatie 1], en is vanaf 2016 in gesprek met de gemeente Beekdaelen en haar rechtsvoorgangster, de gemeente Nuth, om een oplossing te vinden voor parkeerproblemen die er volgens hem in en rondom die straat bestaan. De gemeente heeft ook overleg gevoerd met andere bewoners van de Mgr. Brulsstraat. In 2019 heeft de gemeente een langparkeerstrook met drie parkeerplaatsen in de Mgr. Brulsstraat gerealiseerd met drie parkeerborden met de tekst "gereserveerd voor huisnummers [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 1]". Naar aanleiding van een gesprek op het gemeentehuis met een aantal bewoners heeft de gemeente ervoor gekozen de parkeerborden te verwijderen en aan het begin van de straat één parkeerbord te plaatsen met een onderbord met de tekst "gereserveerd voor bewoners Mgr. Brulsstraat".
2.       [appellant] is het hiermee oneens en heeft daarom het college verzocht de situatie te herstellen en weer een persoonlijke parkeerplek voor hem te realiseren. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 4 mei 2020 afgewezen. Deze afwijzing heeft het bij besluit van 2 maart 2021 gehandhaafd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat een parkeervoorziening alleen wordt toegekend als sprake is van een handicap of een eigendomsverhouding. Dit is niet het geval bij [appellant].
3.       Na de bezwaarfase heeft het college adviesbureau Kragten verzocht te onderzoeken of voldoende openbare parkeerplaatsen in de wijk rondom de Mgr. Brulsstraat beschikbaar zijn. Volgens het rapport van Kragten van 3 september 2021 bestaat er geen parkeertekort.
Oordeel van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd zo begrepen dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat het besluit van 2 maart 2021 in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen. [appellant] heeft het college verzocht om een verkeersbesluit te nemen, waarmee voor hem een parkeervoorziening wordt gerealiseerd in de Mgr. Brulsstraat. Op de zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat het hem er niet om gaat dat er een persoonsgebonden parkeerplaats voor hem wordt gerealiseerd. [appellant] wil simpelweg een oplossing voor het parkeerprobleem. Dat er een parkeerprobleem bestaat, is volgens [appellant] door het college erkend.
5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat, anders dan [appellant] stelt, uit het dossier niet blijkt dat het college heeft erkend dat er op het moment dat [appellant] zijn verzoek indiende, in 2021, een parkeerprobleem bestond in en rondom de Mgr. Brulsstraat. Volgens de rechtbank heeft het college voldoende onderzoek gedaan en voldoende inspanningen verricht om te kunnen aannemen dat het college zorgvuldig heeft gehandeld bij de totstandkoming van het besluit van 2 maart 2021. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook de belangen van [appellant] daarbij voldoende meegewogen. Het college heeft niet onzorgvuldig gehandeld door het verzoek van [appellant] af te wijzen. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] daarom ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
6.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Hoger beroep en beoordeling ervan
7.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet onzorgvuldig heeft gehandeld door het door hem gewenste verkeersbesluit te weigeren. Volgens [appellant] heeft [oud-wethouder] hem een persoonlijke parkeerplaats beloofd. Dit blijkt ook uit de e-mail van [oud-wethouder] van 22 augustus 2018. Deze parkeerplaats is ook gerealiseerd en dat was een goede oplossing, maar later is dit weer ongedaan gemaakt. Dit is in strijd met de gedane toezegging. Verder wijst [appellant] erop dat er gebreken kleven aan het parkeeronderzoek van Kragten. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
8.       Het college heeft naar voren gebracht dat omdat [appellant] eerst in hoger beroep aanvoert dat oud-wethouder [oud-wethouder] met de aangehaalde e-mail de verwachting heeft gewekt dat een oplossing zal worden gevonden voor de parkeerproblemen van [appellant], dit punt niet bij de beoordeling van het hoger beroep mag worden betrokken. Het college is bekend met de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:363, waarbij de Afdeling de zogenoemde grondentrechter heeft verlaten voor zaken die niet over omgevingsrechtelijke besluiten gaan. Het college stelt zich evenwel op het standpunt dat een besluit over een parkeervoorziening omgevingsrechtelijke aspecten heeft en dat daarom in het nu voorliggende hoger beroep ook de grondentrechter van toepassing is. De Afdeling gaat hieronder inhoudelijk in op wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, reeds omdat de eerder ingebrachte gedingstukken en de aantekeningen van de zitting bij de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling voldoende aanknopingspunten bieden om wat [appellant] in hoger beroep naar voren heeft gebracht te zien als een uitwerking van wat hij eerder in deze procedure over de parkeerproblemen naar voren heeft gebracht.
9.       Net als de rechtbank duidt de Afdeling het betoog van [appellant] als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel omdat onvoldoende rekenschap is gegeven van bij hem gewekt vertrouwen dat hem een individuele parkeerplaats zou worden verstrekt. Daargelaten of sprake is van een toezegging aan [appellant] die aan het college toerekenbaar is, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de besluitvorming van het college om de aanvankelijk gerealiseerde gepersonaliseerde parkeerplaats weer op te heffen op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen, waarbij het college de belangen van [appellant] voldoende heeft meegewogen. Uit de dossierstukken blijkt dat het college regelmatig contact heeft gehad met [appellant] over de parkeerproblemen die hij heeft ervaren en dat het college, ter uitvoering van de door [appellant] gestelde toezegging, ook met een concrete oplossing aan [appellant] is tegemoetgekomen. Ook blijkt echter dat buurtbewoners bij het college naar voren hebben gebracht dat zij in hun parkeermogelijkheden worden beperkt wanneer de gepersonaliseerde parkeervoorziening van [appellant] in stand blijft. Omdat het college gebleken is dat dergelijke gepersonaliseerde parkeervoorzieningen volgens zijn vaste beleid alleen worden geboden wanneer een aanvrager een handicap heeft of sprake is van een eigendomsverhouding, heeft het college ervoor gekozen het bord dat een gepersonaliseerde parkeerplaats voor [appellant] mogelijk maakte te verwijderen. De Afdeling kan de door het college aangedragen afweging volgen. Dat die belangenafweging in het nadeel van [appellant] is uitgevallen betekent niet dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat gebreken kleven aan het door Kragten verrichte onderzoek, zoals [appellant] stelt, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat het hierop gebaseerde rapport niet aan de besluitvorming ten grondslag ligt. Wat [appellant] hierover heeft aangevoerd kan hem dan ook niet baten.
10.     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023
735-1068
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 15
1. De plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.
(…)
Artikel 18
1. Verkeersbesluiten worden genomen:
(…)
d. voor zover zij betreffen het verkeer op andere wegen door burgemeester en wethouders, of krachtens besluit van hen, door een door hen ingestelde bestuurscommissie.
(…)
Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer
Artikel 8
1. Onder verkeersborden kunnen onderborden worden geplaatst.
2. Deze onderborden kunnen:
a.       een nadere uitleg van de op de verkeersborden voorkomende aanduiding inhouden;
b.       bij verkeersborden die een gebod of verbod aanduiden, een beperking van de werkingssfeer van die verkeersborden inhouden;
c.       bij bord C7 van bijlage I, behorende bij het RVV 1990, de aanduiding inhouden dat de uit dit verkeersbord voortvloeiende beperking niet geldt voor motorvoertuigen die zijn voorzien van een gezichtsveldverbeterende voorziening;
d.       bij de verkeersborden E4 tot en met E8 en E10 tot en met E13 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, betrekking hebben op
1°. de voertuigcategorie of groep voertuigen waarvoor de parkeergelegenheid is bestemd en, voor zover het betreft bord E6, tevens op de aanduiding dat de parkeergelegenheid is gereserveerd voor een bepaald voertuig;
2°. de wijze waarop of het doel waarmee het parkeren dient te geschieden;
3°.de dagen of uren waarop het parkeren is verboden of
4°. de dagen of uren waarop een beperking als bedoeld in 1° en 2° geldt en, voor zover:
–        het verkeersbord E6 betreft, de dagen of uren waarop het in het tweede lid van artikel 26 van het RVV 1990 bedoelde gebruik van de parkeerschijf van toepassing is, en
–        het verkeersbord E10 betreft, de dagen of uren waarop het in het tweede lid van artikel 25 van het RVV 1990 bedoelde gebruik van de parkeerschijf van toepassing is;
e.       bij de verkeersborden G7, G9, G11 en G12a van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, een aanduiding inhouden dat de uit het verkeersbord voortvloeiende geboden of verboden niet gelden voor het verkeersgebruik als op het onderbord is aangegeven;
f.        bij het verkeersbord G11 van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, een aanduiding inhoudende dat het gebruik van het fietspad niet is toegestaan voor snorfietsen, waaronder hier niet begrepen worden bromfietsen die zijn aangewezen op grond van artikel 20b, eerste lid, van de wet.
3. De in het tweede lid, onderdeel d, onder 1° en 2°, bedoelde aanduidingen kunnen in plaats van op een onderbord, ook op het verkeersbord worden aangebracht.
(…)
Artikel 12
De plaatsing of verwijdering van de hierna genoemde verkeerstekens moet geschieden krachtens een verkeersbesluit:
a. de volgende borden:
I de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, uitgezonderd de borden C22 en E9, alsmede de borden E4, E12 en E13 tenzij onder deze verkeersborden een onderbord als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel d, wordt aangebracht, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 8, derde lid;
(…)