ECLI:NL:RVS:2023:3634

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
202203870/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 juni 2022. De rechtbank had de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor drie Eritrese vreemdelingen, een moeder en haar twee dochters, gegrond verklaard. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van identiteit en familierechtelijke relaties. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader onderzoek had verricht naar de identiteit van de moeder, die een officieel identiteitsdocument had overgelegd, en dat er ook geen onderzoek was gedaan naar de dochters en hun relatie met de referent. De staatssecretaris had in zijn besluit van 22 september 2021 de mogelijkheid van een positieve beoordeling op basis van artikel 8 van het EVRM niet inhoudelijk getoetst. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank de beoordeling van de staatssecretaris niet had moeten negeren en dat de zaak terugverwezen moest worden naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling, waarbij het oordeel van de Afdeling in acht moet worden genomen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202203870/1/V2.
Datum uitspraak: 28 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 juni 2022 in zaak nr. NL21.16534 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]
En
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 september 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen, moeder en twee dochters, stellen de Eritrese nationaliteit te hebben. Zij beogen verblijf bij referent, de gestelde zoon van de moeder en eveneens de gestelde broer van de dochters. De staatssecretaris heeft de aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen afgewezen, omdat de vreemdelingen hun identiteit niet aannemelijk hebben gemaakt en de familierechtelijke relatie tussen de vreemdelingen en referent niet vaststaat. De staatssecretaris heeft in dit verband in de eerste plaats het standpunt ingenomen dat hij daarom niet toekomt aan de beoordeling van de aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is hem hierin niet gevolgd. In de tweede plaats heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat, ook als van de gestelde identiteit van de vreemdelingen en de familierechtelijke relatie tussen referent en de vreemdelingen wordt uitgegaan, de mvv-aanvraag eveneens zou worden afgewezen, omdat de beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdelingen uitvalt. Het hoger beroep gaat over de vraag of de rechtbank de subsidiair door de staatssecretaris gemaakte beoordeling had moeten toetsen, en daarmee de vraag of de staatssecretaris terecht de vergunning heeft afgewezen gelet op de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader onderzoek heeft verricht naar de identiteit van de moeder, aangezien ze een officieel identiteitsdocument heeft overgelegd. Daarnaast heeft ze overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader onderzoek naar de identiteit van de dochters en de familierechtelijke relatie van de dochters met referent heeft verricht. Verder heeft rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte een beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt zonder een compleet feitenoverzicht te hebben.
3.       De staatssecretaris klaagt in de enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte de beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM niet inhoudelijk heeft getoetst. De staatssecretaris is immers in het besluit van 22 september 2021 uitgegaan van de mogelijke situatie dat de identiteit van de vreemdelingen en de familiebanden tussen de vreemdelingen en referent wel vaststaan. De beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM zou niet anders zijn als na onderzoek van de staatssecretaris de familierechtelijke relatie tussen de vreemdelingen en referent en de identiteit van de vreemdelingen wel zou komen vast te staan. Het standpunt van de staatssecretaris dat de beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdelingen uitvalt, zou in dit geval de afwijzing van de vergunningaanvraag zelfstandig kunnen dragen. De rechtbank maakt in haar overwegingen niet duidelijk waarom de beoordeling anders zou kunnen uitvallen als de staatssecretaris wel nader onderzoek zou hebben verricht naar de identiteit en de familierechtelijke relatie van de vreemdelingen en referent. Het betoog slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 juni 2022 in zaak nr. NL21.16534;
III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2023
802-1003