ECLI:NL:RVS:2023:3611

Raad van State

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
202105659/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor woningbouw in strijd met bestemmingsplan in Putten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, die op 22 juli 2021 een beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk gegrond verklaarde. Het betreft een omgevingsvergunning die op 16 juni 2020 door het college van burgemeester en wethouders van Putten is verleend aan [appellant sub 3] voor de bouw van een woning op een perceel in Putten, dat onder het bestemmingsplan "Kom Noord en Zuidoost" valt. Dit bestemmingsplan heeft de enkelbestemming "Wonen - Wonen in het bos". De vergunning betreft ook het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan, met specifieke toestemming voor de balustrade van het dakterras, de overschrijding van de maximum goothoogte en de overschrijding van het bouwvlak. De afstand tussen de vergunde woning en de woning van [appellant sub 1] bedraagt meer dan 50 meter, met bosrijke achtertuinen tussen beide woningen.

De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte toepassing had gegeven aan de regels omtrent bijbehorende bouwwerken, specifiek met betrekking tot de balustrade. De rechtbank vernietigde het besluit van 16 februari 2021 voor zover het de balustrade betreft, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte in stand. [appellant sub 1] ging in hoger beroep, terwijl het college en [appellant sub 3] incidenteel hoger beroep instelden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 juli 2023 behandeld.

De Afdeling oordeelde dat de balustrade wel degelijk een bijbehorend bouwwerk is en dat het college de vergunning terecht had verleend. Het hoger beroep van [appellant sub 1] werd ongegrond verklaard, terwijl het incidenteel hoger beroep van het college gegrond werd verklaard. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] werd niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op het beroep van [appellant sub 1], en het beroep werd ongegrond verklaard, waardoor de omgevingsvergunning in stand bleef.

Uitspraak

202105659/1/R4.
Datum uitspraak: 27 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       [appellant sub 1], wonend te Putten,
2.       het college van burgemeester en wethouders van Putten,
3.       [appellant sub 3], wonend te Putten,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 22 juli 2021 in zaak nrs. 21/1823 en 21/2928 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2020 heeft het college aan [appellant sub 3] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] in Putten (hierna: het perceel) en om het perceel te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan "Kom Noord en Zuidoost" (hierna: het bestemmingsplan).
Bij besluit van 16 februari 2021 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en opnieuw een omgevingsvergunning aan [appellant sub 3] verleend.
Bij uitspraak van 22 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2021 gedeeltelijk vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend.
[appellant sub 3] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2023, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. V.W.J.H. Kobossen, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door G.J. Vooren en ing. P. Hennekeij zijn verschenen. Voorts is ter zitting [appellant sub 3], bijgestaan door mr. C.W. Kniested, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant sub 3] is eigenaar van het perceel. Op het perceel is het bestemmingsplan "Kom Noord en Zuidoost" van toepassing. Het perceel heeft de enkelbestemming "Wonen - Wonen in het bos" en een bouwvlak.
Het college heeft aan [appellant sub 3] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een nieuwe, vrijstaande woning op het perceel, alsmede om het perceel te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. De toestemming om van het bestemmingsplan af te wijken heeft het college gebaseerd op artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚ van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Die toestemming heeft betrekking op de balustrade van het dakterras, de overschrijding van de maximum goothoogte en de overschrijding van het bouwvlak.
Het perceel grenst aan de achterzijde aan het woonperceel van [appellant sub 1]. De afstand tussen de vergunde woning en de woning van [appellant sub 1] is ruim 50 meter. Tussen deze woningen liggen bosrijke achtertuinen.
De aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten aanzien van de balustrade ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor, omdat de balustrade geen bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in bijlage II van het Bor. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1] in zoverre gegrond verklaard en het besluit van 16 februari 2021 vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op de balustrade. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand gelaten, omdat het college ter zake van de balustrade een omgevingsvergunning had kunnen verlenen met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1] voor het overige ongegrond verklaard.
Het hoger beroep
3.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak heeft gedaan. [appellant sub 1] voert aan dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat de rechtbankzitting op een door haar opgegeven verhinderdatum heeft plaatsgevonden, tijdens die zitting geen correcte videoverbinding tot stand is gebracht en de rechtbank niet van de juiste goothoogten is uitgegaan bij de toetsing van het besluit van 16 februari 2021. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zo betoogt [appellant sub 1].
3.1.    Artikel 8:86, eerste lid, van de Awb luidt: "Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak."
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (recent nog in de uitspraak van 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1020), komt aan de voorzieningenrechter bij de toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, aanzienlijke vrijheid toe. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV1249) wordt in beginsel uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd in het proces-verbaal van de rechtbankzitting.
3.3.    De zitting van de rechtbank heeft op 6 juli 2021 plaatsgevonden met behulp van een videoverbinding. [appellant sub 1] werd bij die zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Uit het proces-verbaal van de rechtbankzitting kan niet worden afgeleid dat tijdens de zitting geen correcte videoverbinding tot stand is gekomen, dan wel dat [appellant sub 1] als gevolg van die verbinding onvoldoende haar standpunten naar voren heeft kunnen brengen. De Afdeling stelt vast dat de vergunde goothoogten 3,275 m, 3,725 m, 4,295 m en 6,665 m zijn, terwijl in de aangevallen uitspraak staat dat de vergunde goothoogten 3,275 m, 2,725 m, 4,295 m en 6,665 m zijn. De in de aangevallen uitspraak vermelde goothoogte van 2,725 m is naar het oordeel van de Afdeling een kennelijke verschrijving.
In wat [appellant sub 1] aanvoert, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank in dit geval geen gebruik had mogen maken van haar bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Het betoog slaagt niet.
4.       [appellant sub 1] betoogt ook dat de rechtbank het beroep volledig gegrond had moeten verklaren.
4.1.    Tegen de overwegingen die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat het beroep voor het overige ongegrond is, heeft [appellant sub 1] in hoger beroep alleen aangevoerd wat hiervoor onder 3 is weergegeven over onjuiste goothoogten. De Afdeling heeft hiervoor onder 3.3 over het aldus aangevoerde geoordeeld dat sprake is van een kennelijke verschrijving. [appellant sub 1] heeft in hoger beroep niet toegelicht waarom, uitgaande van de juiste goothoogten, het rechtbankoordeel onjuist is. Voor zover [appellant sub 1] in aanvulling daarop haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden in haar hogerberoepschrift heeft herhaald en ingelast, heeft zij de aangevallen uitspraak niet weerlegd, omdat de rechtbank gemotiveerd is ingegaan op wat [appellant sub 1] aldus eerder heeft aangevoerd.
Het betoog slaagt niet.
Het incidenteel hoger beroep van het college
5.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellant sub 1] gegrond heeft verklaard en een proceskostenveroordeling ten laste van hem heeft uitgesproken. Het college voert aan dat de rechtbank die gegrondverklaring heeft gebaseerd op haar onjuiste oordeel dat de balustrade van het dakterras geen bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in bijlage II van het Bor. Volgens het college is die balustrade een bijbehorend bouwwerk als omschreven in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, omdat de balustrade een uitbreiding van het hoofdgebouw is. Gelet daarop mocht het college ter zake van de balustrade met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor afwijken van het bestemmingsplan, zo betoogt het college.
5.1.    Artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor luidt: "In deze bijlage wordt verstaan onder: […] bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak; […]."
Artikel 4, aanhef en onderdeel 1, luidt: "Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a.       niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw
van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b.       de oppervlakte niet meer dan 150 m2."
5.2.    De Afdeling is van oordeel dat de balustrade een uitbreiding van het hoofdgebouw is, omdat de door de balustrade omsloten ruimte voorziet in de uitbreiding van de woonfunctie en deze ruimte direct vanuit de woning toegankelijk is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2364, r.o. 3.2), waarin is overwogen dat het vereiste van een dak geen betrekking heeft op de uitbreiding van een hoofdgebouw. Gelet hierop heeft het college de omgevingsvergunning voor de balustrade terecht met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3]
6.       [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning voor de balustrade op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor verleend kon worden.
6.1.    Artikel 8:110, tweede lid, van de Awb, luidt: "Het incidenteel hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partijen heeft verzonden."
6.2.    Op 29 september 2021 heeft de Afdeling de gronden van het hogerberoepschrift van [appellant sub 1] aan [appellant sub 3] verzonden. De termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is op 30 september 2021 aangevangen en op 10 november 2021 geëindigd. Het incidenteel hogerberoepschrift van [appellant sub 3] is op 15 november 2021 bij de Raad van State binnengekomen. De aanbiedingsbrief van het per post ingediende incidenteel hogerberoepschrift is gedateerd op 12 november 2021, waardoor de Afdeling aanneemt dat het incidenteel hogerberoepschrift niet eerder dan op die datum ter post is bezorgd. [appellant sub 3] heeft het incidenteel hogerberoepschrift derhalve niet tijdig ingediend. Omdat [appellant sub 3] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat [appellant sub 3] niet in verzuim is geweest, is het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk.
Slotsom
7.       Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van het college is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] is niet-ontvankelijk. De Afdeling zal de rechtbankuitspraak vernietigen voor zover de rechtbank daarbij op het door [appellant sub 1] ingestelde beroep heeft beslist. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant sub 1] ingestelde beroep tegen het besluit van 16 februari 2021 ongegrond verklaren. Dit betekent dat de aan [appellant sub 3] verleende omgevingsvergunning in stand blijft.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Putten gegrond;
III.      verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk;
IV.      vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 22 juli 2021 in zaak nrs. 21/1823 en 21/2928, voor zover de voorzieningenrechter daarbij op het door [appellant sub 1] ingestelde beroep heeft beslist;
V.       verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Robben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023
610-1059