202304162/1/A2.
Datum uitspraak: 6 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van bestuur van de Hogeschool Windesheim (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Op 8 december 2022 is [appellant] tijdelijk de toegang tot de gebouwen en terreinen van de Hogeschool Windesheim ontzegd, alsmede de toegang tot de digitale leeromgeving voor zover daarbij contact met medestudenten mogelijk is.
Op 20 januari 2023 heeft het college [appellant] een waarschuwing gegeven.
Het college heeft bij beslissing van 2 juni 2023 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit is gericht tegen de beslissing van 20 januari 2023. Voor het overige heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.J. Lenstra, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.S.C. Bos, advocaat te Utrecht, bijgestaan door M.E. van Dijk-Kedde, zijn verschenen.
Overwegingen
Feitelijk verloop
1. In een periode van anderhalf jaar zijn volgens het college diverse signalen ontvangen over grensoverschrijdend gedrag van [appellant]. [appellant] is daarom uitgenodigd voor een gesprek. Aan het college is ook gemeld dat [appellant] in aanloop naar dit gesprek een studente heeft bedreigd. Na het gesprek is aan [appellant] bij wijze van ‘rustperiode’ een ordemaatregel opgelegd, waarbij hem de toegang tot de gebouwen en terreinen van de Hogeschool Windesheim en een deel van de digitale leeromgeving is ontzegd. Op 11 januari 2023 heeft nogmaals een gesprek plaatsgevonden, waarna het college op 20 januari 2023 heeft besloten om [appellant] een waarschuwing op te leggen.
Tegen deze beslissingen heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Omdat hij in bezwaar geen gelijk heeft gekregen, heeft [appellant] beroep ingesteld. De gronden van dit beroep worden hierna besproken. Voordat daaraan toe wordt gekomen, gaat de Afdeling echter eerst in op het betoog van het college dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Ontvankelijkheid van het beroep
2. Het college betoogt dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn beroep. Volgens het college wil hij enkel zijn naam zuiveren en betwist hij de gedragingen die hem worden verweten niet. Een oordeel van de Afdeling zou daarom nooit zijn, vaststaande, rol daarin kunnen veranderen en dus kan hij nooit zijn gestelde doel behalen, aldus het college.
3. De Afdeling begrijpt uit de stukken en wat op zitting is besproken dat [appellant], voor zover hij zijn gedragingen niet betwist, in elk geval de gevolgen die het college aan deze gedragingen verbindt betwist. [appellant] stelt dat deze gevolgen zijn goede naam aantasten. Dat is een voldoende belang. De Afdeling zal daarom zijn beroepsgronden beoordelen.
De bevoegdheid van de gemachtigde van het college
4. Voor zover [appellant] meent dat de jurist, die het college in de bezwaarfase heeft vertegenwoordigd, onbevoegd was om het college te vertegenwoordigen, krijgt hij geen gelijk. Het college heeft immers de doorlopende machtiging van de betreffende jurist overgelegd.
De tijdelijke ontzegging van de toegang
5. [appellant] betoogt, samengevat weergegeven, dat het college overtrokken op zijn gedragingen heeft gereageerd. Van strafrechtelijke overtredingen is geen sprake geweest. Volgens hem had het voor de hand gelegen dat het college al eerder met hem het gesprek was aangegaan om samen tot een oplossing te komen, als zijn gedragingen als problematisch werden ervaren. Dit geldt temeer omdat de huisregels niet duidelijk zijn. Bovendien heeft het college onvoldoende oog gehad voor zijn functiebeperking, aldus [appellant].
[appellant] betoogt daarnaast dat het college er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de beslissing op een verkeerde rechtsgrond is gebaseerd en dat de ontzegging langer heeft geduurd dan toegestaan.
5.1. Het college heeft zijn beslissing gebaseerd op artikel 7.57h van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) en artikel 3.1 in samenhang met artikel 6.2 van de Huisregels Windesheim (hierna: de Huisregels).
De artikelen in de Huisregels luiden, voor zover relevant als volgt:
Artikel 3.1 Algemeen
"Iedereen die zich op het terrein of in de gebouwen van Windesheim bevindt, moet voorkomen dat:
a. aan Windesheim, medewerkers, studenten en gasten die op Windesheim aanwezig zijn direct of indirect schade wordt toegebracht;
b. inbreuk wordt gemaakt op de rechten van Windesheim of de rechten van medewerkers, studenten en derden;
c. in strijd wordt gehandeld met enige wettelijke verplichting of verplichtingen die voortkomen uit op Windesheim geldende regelingen."
Artikel 6.2 Schriftelijke aanwijzing en maatregelen
"[…]
2. Bij overtreding van de huisregels kan het College van Bestuur van Windesheim maatregelen nemen. Voordat het College van Bestuur besluit tot een maatregel, stelt het de betrokkene in de gelegenheid te worden gehoord.
[…]
3. De te nemen maatregel kan bestaan uit:
3.1 Algemeen: voor ten hoogste 14 dagen en met onmiddellijke ingang een voorlopige ontzegging van de toegang tot gebouwen en terreinen, het verbod op het gebruik van ICT-faciliteiten en het blokkeren van de toegang tot het netwerk. […]"
5.2. Aan de tijdelijke ontzegging zijn verschillende gedragingen ten grondslag gelegd, waaronder de bejegening door [appellant] van een docent en de bedreiging van een medestudent.
Wat betreft de bejegening van de docent heeft [appellant], ook op zitting, erkend dat hij hiermee te ver is gegaan. Over de bejegening van de medestudent heeft hij tijdens het gesprek van 11 januari 2023 het volgende gezegd: "Nu kan ik zeggen: er waren mensen oprecht bang voor mij en dat is afschuwelijk." Ook ter zitting heeft hij toegegeven dat hij te ver is gegaan. Weliswaar benadrukt [appellant] dat het niet zijn intentie was om de medestudent te bedreigen, maar dit doet er niet aan af dat zijn bejegening als een bedreiging is ervaren en zijn gedrag ook objectief bezien als bedreigend is te beschouwen.
Met deze gedragingen zijn de hiervoor geciteerde Huisregels geschonden. Omdat sprake is van schending van de Huisregels en door [appellant] niet wordt betwist dat een rustperiode nodig was om weer een goede gang van zaken in de instelling te bewerkstelligen, concludeert de Afdeling dat het college de ordemaatregel mocht opleggen. Daarvoor hoefde het college, anders dan is aangevoerd, niet eerst met [appellant] in gesprek te gaan. Ook het betoog van [appellant] dat hij een functiebeperking heeft, doet aan deze conclusie niet af. Aan een bespreking van de andere gedragingen die aan [appellant] zijn tegengeworpen hoeft niet meer te worden toegekomen. Van onduidelijkheid van de Huisregels is, anders dan [appellant] betoogt, geen sprake.
5.3. Het college heeft in haar beslissing erkend dat de maatregel langer heeft geduurd dan de toegestane 14 dagen, maar hieraan geen gevolgen verbonden omdat er sprake was van een schoolvakantie en [appellant] zelf heeft ingestemd met een verlenging. Ter zitting is uitgebreid besproken welk nadeel [appellant], ondanks de vakantie, heeft gehad van deze overschrijding. Hij heeft te kennen gegeven dat er tentamens stonden gepland, waaraan hij niet heeft kunnen deelnemen. Het college heeft er terecht op gewezen dat dit betoog al niet slaagt omdat in de beslissing van 8 december 2022 staat vermeld dat [appellant] ook gedurende de ‘rustperiode’ toetsen kon maken. Verder heeft het college erop gewezen dat [appellant] zich voor de periode waarop de beslissing ziet niet heeft ingeschreven voor tentamens, zodat ook in zoverre geen sprake kan zijn van benadeling.
5.4. De betogen van [appellant] slagen niet.
De schriftelijke waarschuwing
6. Het college is niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar tegen de schriftelijke waarschuwing en heeft het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit te laat is ingediend. De gemachtigde van [appellant] heeft op 1 februari 2023 bezwaar willen instellen, maar heeft zijn bericht niet aan het college maar aan [appellant] gestuurd. Op het moment dat hij dat ontdekte, was de bezwaartermijn al verstreken. Naar het oordeel van het college levert dit geen verschoonbare termijnoverschrijding op.
6.1. [appellant] is het hier niet mee eens. Hij betoogt dat het Reglement Geschillenadviescommissie Windesheim (hierna: het Reglement) niet duidelijk is over de bezwaartermijn. Ook ligt de schriftelijke waarschuwing volgens hem in het verlengde van de ontzegging van de toegang waardoor het door hem ingediende bezwaarschrift van 19 december 2022 ook hierop van toepassing moet worden geacht.
6.2. Dit betoog slaagt niet. Artikel 10 van het Reglement vermeldt duidelijk de duur en aanvang van de bezwaartermijn. Ook kan de redenering dat hij met het bezwaar van 19 december 2022 ook bezwaar zou hebben gemaakt tegen de beslissing van 20 januari 2023 hem niet baten. Die beslissing was toen nog niet genomen. Het gaat bovendien om twee afzonderlijke beslissingen die elk een ander doel dienen.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter en mr. C.H. Bangma en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Van Dokkum
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023
480-1043