202100764/1/R4.
Datum uitspraak: 6 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] wonend te Vorden, gemeente Bronckhorst,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 december 2020 in zaak nr. 18/2219 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2018 heeft het college geweigerd aan Vordense Auto- en Motorclub "De Graafschaprijders" (hierna: VAMC) een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een motorcrossbaan op het perceel Deldensebroekweg ongenummerd (kadastraal bekend Vorden, sectie N, nummer 300) in Vorden, gemeente Bronckhorst (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 22 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak 202100765/1/R4 op zitting behandeld op 3 juli 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat in Middelharnis, VAMC, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], het college, vertegenwoordigd door mr. V.A. Textor, advocaat in Arnhem, en D. Robbertsen, de raad van de gemeente Bronckhorst, vertegenwoordigd via een videoverbinding door mr. E.T. de Jong, advocaat in Arnhem, en M. Epema en R.T. Koops, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. VAMC gebruikte sinds 1962 tot circa 2012 zonder vergunning een motorcrossterrein aan de Deldensebroekweg in het buitengebied van Vorden. Voor de legalisatie en het gedeeltelijk verplaatsen van de motorcrossbaan van het bos naar het naastgelegen weiland op het perceel, heeft VAMC een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor de activiteiten "bouwen van een bouwwerk", "uitvoeren van een werk", "gebruik in strijd met het bestemmingsplan" en "het oprichten, veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het college heeft geweigerd de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. [appellant] is eigenaar van het perceel en is voor de komst van de motorcrossbaan. Hij wil daarom dat het college de gevraagde omgevingsvergunning aan VAMC verleent.
1.1. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij volgens de rechtbank geen belanghebbende is bij het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning van 13 maart 2018.
Procesbelang
2. Op de zitting bij de Afdeling heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen procesbelang heeft bij deze procedure. Daarbij heeft het college zich afgevraagd welk belang [appellant] zou hebben als VAMC geen (hoger) beroep zou hebben ingesteld.
De Afdeling is van oordeel dat [appellant] wel procesbelang heeft bij zijn hoger beroep. [appellant] wil dat het perceel mag worden gebruikt voor de motorcrossbaan en als hij in deze procedure gelijk krijgt, kan hij dat doel bereiken. Of dat anders zou zijn als VAMC geen (hoger) beroep zou hebben ingesteld, kan in het midden blijven, want die situatie is niet aan de orde.
Belanghebbendheid
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij uitsluitend een afgeleid belang heeft bij het besluit van 13 maart 2018 en daarom door dat besluit niet rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Daartoe voert [appellant] aan dat hij als eigenaar van het perceel een zelfstandig eigen belang heeft bij het besluit van 13 maart 2018, zodat hij daarbij belanghebbende is.
3.1. Bij een besluit tot weigering van een omgevingsvergunning als hier aan de orde, is in beginsel slechts het belang van de aanvrager rechtstreeks betrokken. Als een derde los van een eventuele contractuele relatie een zelfstandig belang heeft bij een besluit, kan dat ertoe leiden dat dit een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt. Eerder heeft de Afdeling aangenomen dat een dergelijke situatie zich voordoet als een derde in een aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend zelfstandig belang wordt geraakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1916, onder 2.2). In hoger beroep is naar voren gekomen dat [appellant] eigenaar is van het perceel waarop de motorcrossbaan is beoogd. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] om die reden een zelfstandig eigen belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 13 maart 2018. Daarbij overweegt de Afdeling dat [appellant] als eigenaar een eigen, persoonlijk belang heeft bij het niet toestaan van de aangevraagde crossactiviteiten op zijn perceel. Door de weigering van de omgevingsvergunning worden de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel beperkt. Gelet hierop is [appellant] belanghebbende bij het besluit van 13 maart 2018. Aangezien [appellant] belanghebbende is bij het besluit van 13 maart 2018, heeft de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling overweegt verder dat zij bij de uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7, heeft overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is, maar die wel op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe een zienswijze naar voren heeft gebracht over het ontwerp van het besluit, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. In dit geval heeft [appellant] een zienswijze ingediend over het ontwerpbesluit. Dat betekent dat zelfs als [appellant] geen belanghebbende zou zijn geweest bij het besluit van 13 maart 2018, de rechtbank hem dat niet mocht tegenwerpen. Ook om deze reden heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog slaagt.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard.
Als gevolg van de vernietiging, moet het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant] opnieuw worden beoordeeld. De Afdeling zal dat hierna doen.
Bespreking beroep
5. [appellant] heeft inhoudelijk dezelfde gronden aangevoerd tegen het besluit van 13 maart 2018 als VAMC heeft gedaan in zaak 202100765/1/R4. Bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2023:3276, heeft de Afdeling geoordeeld dat die gronden niet slagen. Het beroep van [appellant] is daarom ongegrond. Conclusie beroep
6. Het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant] is ongegrond.
Proceskosten
7. Het college moet de proceskosten die [appellant] heeft gemaakt in verband met het door hem ingestelde hoger beroep vergoeden.
8. Ten aanzien van het in deze procedure geheven griffierecht overweegt de Afdeling ter informatie als volgt. Voor de behandeling van het hoger beroep van [appellant] is abusievelijk een bedrag van € 541,00 als griffierecht geheven, terwijl het verschuldigde griffierecht € 270,00 bedroeg. Het te veel betaalde griffierecht ten bedrage van € 271,00 zal worden teruggestort. Het college wordt gelast aan [appellant] een bedrag van € 270,00 aan griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 december 2020 in zaak nr. 18/2219, voor zover daarbij het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant] ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Van Roessel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023
457-991