Uitspraak
Datum uitspraak: 26 januari 2023
BESTUURSRECHTSPRAAK
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 30 juni 2021 was afgewezen. Tevens was er een inreisverbod uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat er geen risico op ernstige schade bestond bij terugkeer naar Tadzjikistan, en vernietigde het besluit van de staatssecretaris voor wat betreft het reële risico en het inreisverbod.
In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling met de overgelegde documenten heeft aangetoond dat hij in de belangstelling staat van de Tadzjiekse autoriteiten. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling het risico om bij terugkeer in Tadzjikistan in detentie te komen niet aannemelijk heeft gemaakt. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De uitspraak van de Raad van State is gedaan op 26 januari 2023, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak de hoger beroepen heeft behandeld. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming van vreemdelingen die asiel aanvragen.