202203097/1/V3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 april 2022 in zaak nr. 21/933 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, en aan hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek verleend van 15 januari 2020 tot 15 januari 2021. Ook heeft hij het verzoek van de vreemdeling om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod afgewezen.
Bij besluit van 11 februari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.C. van Krimpen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Somalië. Hij verblijft meer dan vijftien jaar in Nederland, maar heeft hier nooit rechtmatig verblijf gehad. De vreemdeling is gedurende die tijd meerdere malen strafrechtelijk veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, onder andere voor poging tot doodslag, diefstal, mishandeling en bedreiging. Hij staat onder medische behandeling voor een hiv-infectie en voor psychische klachten. De vreemdeling heeft om die reden een aanvraag gedaan om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling' te verlenen (hierna: de aanvraag). De staatssecretaris heeft die aanvraag afgewezen omdat hij de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vindt. Hij heeft de vreemdeling echter wel krachtens artikel 64 van het Vw 2000 uitstel van vertrek verleend. In het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) staat namelijk dat bij de vreemdeling een noodsituatie ontstaat als medische behandeling uitblijft en dat de mogelijkheden voor zijn medische behandeling in Somalië onzeker zijn. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag evenredig is.
Het oordeel van de rechtbank en de grief
2. De staatssecretaris betoogt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling evenredig is, omdat hij niet heeft onderbouwd dat de vreemdeling binnen afzienbare tijd in Somalië kan worden behandeld voor zijn hiv-infectie en psychische klachten.
Verder heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling opnieuw uitstel van vertrek zal krijgen en voor een langere periode in Nederland zal mogen blijven, en dat de afwijzing van de aanvraag om die reden niet geschikt is om de bescherming van de openbare orde te bereiken.
Beoordeling van de grief
3. De staatssecretaris heeft terecht gewezen op het verschil tussen het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling' krachtens artikel 3.46, eerste lid, van het Vb 2000 en het verlenen van uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000. De gronden daarvoor zijn namelijk verschillend.
De staatssecretaris verleent een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘medische behandeling’ als hij oordeelt dat Nederland het meest aangewezen land is voor het ondergaan van de medische behandeling. De staatssecretaris kan een aanvraag tot het verlenen van die verblijfsvergunning niettemin afwijzen als sprake is van een gevaar voor de openbare orde (artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000).
De staatssecretaris verleent uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 als de vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Dat risico bestaat als uit het advies van het BMA blijkt dat door het achterwege blijven van medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid een medische noodsituatie ontstaat, en de noodzakelijke medische behandeling ter voorkoming van een medische noodsituatie in het land van herkomst niet beschikbaar of feitelijk niet toegankelijk is. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, kan hij in die situatie niet anders dan uitstel van vertrek verlenen, ook als sprake is van een risico voor de openbare orde. Het gaat er namelijk om bescherming te bieden tegen een schending van artikel 3 van het EVRM.
3.1. In deze zaak is niet in geschil dat Nederland voor de vreemdeling het meest aangewezen land is voor het ondergaan van de medische behandeling. Zoals hiervoor uiteengezet en zoals in hoger beroep niet in geschil is, mag de staatssecretaris de door de vreemdeling gepleegde strafbare feiten echter aan hem tegenwerpen ter bescherming van de openbare orde. Hij heeft de aanvraag dan ook om die reden kunnen afwijzen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft hij daarbij niet hoeven motiveren of de vreemdeling binnen afzienbare tijd in Somalië kan worden behandeld. Dat komt namelijk aan de orde bij de beoordeling of de vreemdeling uitstel van vertrek moet worden verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Artikel 64 van de Vw 2000 vormt met andere woorden een vangnet om te voorkomen dat artikel 3 van het EVRM wordt geschonden. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Zij heeft ook niet onderkend dat het mogelijk herhaaldelijk verlenen van uitstel van vertrek geen grond is voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier. Ten slotte staat de wet niet in de weg aan het herhaaldelijk verlenen van uitstel van vertrek zo lang dat nodig is om schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen.
3.2. Verder heeft de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel betrokken dat de vreemdeling opnieuw uitstel van vertrek zal krijgen en voor een langere periode in Nederland zal mogen blijven, en dat de afwijzing van de aanvraag om die reden niet geschikt is om de bescherming van de openbare orde te bereiken. Dat de medische problematiek van de vreemdeling dan wel de situatie in Somalië niet binnen afzienbare tijd veranderen, maakt namelijk niet dat de afwijzing van de aanvraag niet geschikt is om de openbare orde te beschermen. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, leidt de afwijzing er namelijk toe dat de vreemdeling niet de mogelijkheid krijgt om zich langdurig rechtmatig in Nederland te vestigen en op enig moment voortgezet verblijf aan te vragen zolang het belang van de openbare orde zich daartegen verzet.
3.3. Ook voor het overige is niet aannemelijk gemaakt dat de afwijzing van de aanvraag onevenredig is. Dat de staatssecretaris jaarlijks zal beoordelen of aan de vreemdeling opnieuw uitstel van vertrek moet worden verleend, maakt niet dat de afwijzing voor de vreemdeling onevenredig bezwarend is. Weliswaar blijkt uit het rapport van psychiatrisch onderzoek van Pro Justitia van 8 februari 2021 dat structurele dagbesteding, gezonde financiën, passende huisvesting en het opbouwen van pro-sociale steun belangrijke elementen zijn in het kader van recidivepreventie, maar daaruit volgt niet dat de vreemdeling een verblijfsvergunning moet worden verleend. Hij heeft namelijk vooralsnog rechtmatig verblijf krachtens artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 voor de duur van het aan hem verleende uitstel van vertrek. Hij heeft op grond daarvan recht op opvang en kan de medische behandeling die hij nodig heeft, voortzetten. Dat volgt uit artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, gelezen in samenhang met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005. Daarmee wordt voorzien in zijn medische situatie.
3.4. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag evenredig is.
3.5. De grief slaagt.
Conclusie over het hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier en zijn verzoek om het opheffen van zijn inreisverbod heeft afgewezen omdat de belangen van de Nederlandse overheid bij de bescherming van de openbare orde zwaarder wegen dan zijn individuele belangen om zijn privéleven in Nederland uit te oefenen.
De staatssecretaris heeft aangenomen dat sprake is van beschermingswaardig privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Bij de belangenafweging in het kader van dat artikel heeft hij de vereisten betrokken waarmee volgens de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, rekening moet worden gehouden als openbare-ordeaspecten in de belangenafweging worden betrokken. De staatssecretaris heeft daarbij niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling strafrechtelijk is veroordeeld voor het plegen van poging tot doodslag, een zeer ernstig geweldsmisdrijf. Daarnaast heeft de staatssecretaris terecht gewezen op de strafbare feiten die de vreemdeling recentelijk heeft gepleegd. Daaruit volgt, anders dan de vreemdeling heeft betoogd, niet dat hij een positieve gedragsontwikkeling heeft doorgemaakt. Verder heeft de staatssecretaris in het nadeel van de vreemdeling kunnen meewegen dat hij nooit rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. Vergelijk onder meer het arrest van het EHRM van 3 oktober 2014, Jeunesse, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, paragraaf 108, waaruit volgt dat de uitzetting van een vreemdeling die zijn privéleven heeft opgebouwd gedurende onrechtmatig verblijf alleen in uitzonderlijke omstandigheden leidt tot een schending van artikel 8 van het EVRM. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Ten slotte heeft de staatssecretaris er niet ten onrechte op gewezen dat de vreemdeling een substantieel deel van zijn leven in Somalië heeft gewoond en dat daarom mag worden aangenomen dat hij nog sociale en culturele banden heeft met dat land. Dat hij al geruime tijd niet meer in Somalië is geweest, maakt dat niet anders. Ook is niet van belang dat hem waarschijnlijk de komende jaren uitstel van vertrek zal worden verleend wegens zijn medische situatie. Daaruit volgt namelijk niet dat hij hechte banden heeft met Nederland.
De beroepsgrond slaagt niet.
5.1. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte zijn verzoek om het opheffen van zijn inreisverbod heeft afgewezen omdat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
De beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris heeft zich namelijk voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De staatssecretaris heeft daarbij terecht betrokken dat de vreemdeling voor een periode van meer dan tien jaar meermalen strafrechtelijk is veroordeeld. Hij heeft er daarbij terecht op gewezen dat het aan de strafrechter is om te oordelen of en in welke mate de vreemdeling van de door hem gepleegde misdrijven strafrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt. Dat de strafrechter, zoals de vreemdeling aanvoert, aan hem lagere straffen zou hebben opgelegd wegens zijn psychische klachten, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de staatssecretaris namelijk onweersproken heeft opgemerkt, heeft de strafrechter hem toerekeningsvatbaar geacht en hem straffen opgelegd. Ook heeft de staatssecretaris terecht bij zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling kort voorafgaand en gedurende de besluitvorming is gedagvaard voor het plegen van strafbare feiten. Daarom is, anders dan de vreemdeling heeft betoogd, bij hem geen sprake van een positieve gedragsverandering.
5.2. Ten slotte heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte zijn verzoek om het opheffen van zijn inreisverbod heeft afgewezen omdat geen sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM.
De beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de vreemdeling bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM omdat hij verwesterd is en daarom problemen zal ondervinden van Al-Shabaab. Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris er daarbij op kunnen wijzen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich na terugkeer niet meer kan aanpassen door uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk te veranderen of te verbergen gedragskenmerken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3735, onder 12.4). Dat de vreemdeling zich niet zal kunnen aanpassen door zijn psychiatrische problematiek volgt de Afdeling niet. Dat volgt niet uit brief van de behandelaars van de vreemdeling bij de GGZ in Geest van 7 mei 2020 waar hij naar verwijst. Daarin staat namelijk dat geen prognose kan worden gegeven over de schade bij terugkeer naar Somalië door het ontbreken van een sociaal netwerk. Er staat alleen in dat in het algemeen kan worden gesteld dat mensen met een psychotische stoornis bij life events een groter risico lopen op verstoring van draagkracht bij een grotere draaglast, en dat een terugkeer naar Somalië een groot life event lijkt te zijn. Uit de brief blijkt dus niet dat het voor de vreemdeling niet mogelijk zal zijn zich in Somalië aan te passen door zijn psychiatrische problematiek. Conclusie over het beroep
6. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 april 2022 in zaak nr. 21/933;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.P.G. van Bekhoven, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van Bekhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2023
959