202203898/1/R3.
Datum uitspraak: 23 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Dalfsen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Dalfsen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Chw bestemmingsplan 8e Verzamelplan Buitengebied gemeente Dalfsen" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[partij A] en [partij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 19 juni 2023, waar [appellant B] en [appellant A], bijgestaan door mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle, en de raad, vertegenwoordigd door S. Kiewiet-de Wit en J.F. Klink-ter Hedde, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting [partij A] en [partij B] (hierna samen en in enkelvoud: [partij]) als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bestemmingsplan is een herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Dalfsen", zoals vastgesteld op 24 juni 2013 en daarna enkele keren herzien. In het plan zijn verschillende aanpassingen gedaan. In deze zaak gaat het uitsluitend om aanpassingen voor het perceel aan de [locatie 1] te Dalfsen. Voor een deel heeft dit perceel een woonbestemming en voor een deel een agrarische bestemming. Het plan maakt op het deel van het perceel met de woonbestemming een extra (tweede) woning mogelijk. In ruil daarvoor wordt onder meer de bestaande ligboxenstal op het perceel gesloopt en worden de daarin plaatsvindende bedrijfsactiviteiten beëindigd. De aan het perceel toegekende functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf-metaalbewerking" is daarom van de verbeelding verwijderd. Verder is in het plan aan het deel van het perceel met de agrarische bestemming de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch-paardenbak" toegekend ter plaatse van de bestaande paardenbak. [partij] is eigenaar van het perceel.
2. [appellant] woont aan de [locatie 2] te Dalfsen en exploiteert op deze locatie een rundveehouderij ten behoeve van natuurbeheer. [appellant] vreest aantasting van zijn woon- en leefklimaat en nadelige gevolgen voor zijn bedrijfsvoering als gevolg van het plan. Ook vreest hij dat het plan invloed heeft op de "Nsw-status" van zijn percelen. Die status houdt in dat zijn percelen zijn aangemerkt als landgoed als bedoeld in de Natuurschoonwet 1928 (hierna: Nsw). [appellant] heeft verschillende beroepsgronden aangevoerd.
Oordeel van de Afdeling
3. De Afdeling is van oordeel dat het beroep van [appellant] ongegrond is. De Afdeling licht hierna toe waarom. Dit doet de Afdeling aan de hand van de door [appellant] aangevoerde beroepsgronden en het hierna onder 4 opgenomen toetsingskader. Op de zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond over het verstoren van broedvogels en de Wet natuurbescherming ingetrokken. De Afdeling gaat daarom hierna niet in op wat [appellant] in zijn beroepschrift onder "Wet natuurbescherming" heeft aangevoerd.
Hoe beoordeelt de Afdeling een beroep gericht tegen een bestemmingsplan?
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Leidt het bestemmingsplan tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit als bedoeld in het gemeentelijk beleid?
5. [appellant] voert aan dat niet duidelijk is hoe de bouw van een extra woning op het hier aan de orde zijnde perceel ten goede komt aan het door de gemeente gevoerde beleid. Dat beleid heeft volgens [appellant] ten doel het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit en het behouden van een sociaal economisch leefbaar landelijk gebied. In het beroepschrift noemt [appellant] in dit kader ook het Beleidsplan Duurzaamheid, maar op de zitting heeft hij op vragen van de Afdeling naar voren gebracht dat het hem gaat om het beleid vervat in de beleidsregels "Ontwikkelen met Kwaliteit in het Buitengebied van de gemeente Dalfsen". [appellant] voert aan dat het slopen van de ligboxenstal op het perceel weliswaar bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit, maar volgens hem is het nog beter om alle gebouwen op het perceel te renoveren. Op het perceel staan volgens [appellant] meerdere gebouwen en bouwwerken in ernstige staat van verval. Het bouwen van een extra woning van 773 m3 en een bijgebouw van 150 m2 doet de ruimtelijke kwaliteit die wordt bereikt met het slopen van de ligboxenstal teniet. De extra woning die het plan mogelijk maakt is volgens [appellant] zo groot dat er een enorme impact op het gebied komt. [appellant] voert aan dat de afmetingen niet passen in de huidige structuur en welstand. Door realisatie van de extra woning, de zogenoemde schuurwoning, vindt een samenklontering plaats van gebouwen op de twee percelen. Dit komt volgens [appellant] niet ten goede aan de ruimtelijke kwaliteit, uitstraling en duurzaamheid van het gebied. [appellant] wijst ter onderbouwing naar het advies van de ervenconsulent van Het Oversticht dat als bijlage bij de ruimtelijke onderbouwing bij de plantoelichting is gevoegd.
5.1. De Afdeling stelt vast dat in de plantoelichting staat dat de extra woning op het perceel aan de [locatie 1] met toepassing van de beleidsregels "Ontwikkelen met Kwaliteit in het Buitengebied van de gemeente Dalfsen" is toegestaan. Het gaat hier om het onderdeel Sloop voor Kansen van die beleidsregels. In de paragrafen 4.3 en 4.5 van die beleidsregels zijn voorwaarden opgenomen om de bouw van een compensatiewoning van maximaal 750 m3 met bijbehorend bouwwerk van maximaal 150 m2 mogelijk te maken. Op de zitting is besproken dat er verschillende versies van de beleidsregels zijn vastgesteld. Met partijen is de Afdeling het eens dat in de kern de voorwaarden uit die beleidsregels waaraan de raad heeft getoetst om hier een extra woning toe te staan, niet zijn gewijzigd. Zo moet voor de bouw van een compensatiewoning onder meer minimaal 850 m2 aan landschapsontsierende gebouwen met asbest worden gesloopt.
5.2. In dit geval wordt onder meer de bestaande ligboxenstal van 967 m2 met asbestdak op het perceel [locatie 1] gesloopt. Het plan maakt op de locatie van die ligboxenstal een woning met een bijgebouw mogelijk. De Afdeling stelt vast dat in artikel 27.2 van de planregels de bouwregels voor de woning zijn opgenomen. Zo staat onder andere in artikel 27.2.1, aanhef en onder c, d en e, van de planregels dat de inhoud van de woning niet meer mag bedragen dan 750 m3, de goothoogte niet meer mag bedragen dan 4,5 m en de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 10 m.
5.3. De ervenconsulent van Het Oversticht heeft een advies uitgebracht over deze nieuwe ontwikkeling en de inpassing daarvan in de omgeving. Dat advies is bij de ruimtelijke onderbouwing voor het perceel [locatie 1] bij de plantoelichting gevoegd. Volgens dit advies draagt de sloop van de ligboxenstal bij aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Het erfcluster wordt meer compact en het zicht op de hoofdboerderij met de bijgebouwen wordt weer hersteld, zo staat er in het advies.
[appellant] wijst er terecht op dat het advies kritisch is over de nieuwbouw van een woning met bijgebouw. In het advies staat onder andere het volgende: "De ontwikkeling van een nieuwe bouwkavel met voorgestelde woning tast deze helderheid aan. De voorgestelde typologie van de woning heeft op zichzelf kwaliteit, maar is lastig te voegen in de huidige context en sfeer van het cluster van twee deelerven. De woning voldoet niet aan de vereiste streekeigen kenmerken voor 'Broekontginning' in de welstandsnota. Deze woning 'vraagt' om een eigen erf, een eigen setting, een nieuwe uitgangssituatie. Deze eigen setting is vanuit de regeling niet mogelijk. De regeling stelt dat bouwen op een slooplocatie, in relatie met een bestaande context het uitgangspunt is."
De Afdeling wijst er evenwel op dat in het advies ook het volgende staat: "Een andere typologie van woning, in deze setting een typologie schuurwoning met streekeigen kenmerken, zou wel een optie kunnen zijn. Hierdoor zal het zicht op de boerderij ook deels weer verdwijnen, maar de sfeer van een bijgebouw ondersteunt de hiërarchie van de oude erfopzet." De raad heeft op de zitting toegelicht dat hiermee wordt gedoeld op het uiterlijk van de woning en de materiaalkeuze en dat dit wordt getoetst bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Er zijn daarvoor volgens de raad welstandscriteria vastgesteld. De raad stelt op basis van het advies dat door de sloop van landschapsontsierende bebouwing op het perceel en de bouw van een schuurwoning die voldoet aan de eisen, de ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid in het gebied wordt gewaarborgd.
In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen. Daarbij betrekt de Afdeling dat in het advies niet staat dat een woning op het betreffende perceel niet mogelijk is. In het advies wordt weliswaar gesproken over een schuurwoning, maar in het plan en de beleidsregels is een dergelijke woning niet gedefinieerd. Het plan en de beleidsregels bieden dus ruimte om een zogenoemde schuurwoning te bouwen. Zoals de raad naar voren heeft gebracht, wordt in de procedure over de aan te vragen omgevingsvergunning voor de bouw van de woning getoetst of de voorziene woning voldoet aan de welstandscriteria om zo de ruimtelijke kwaliteit te waarborgen.
Het betoog van [appellant] slaagt niet.
Wordt voldaan aan de afstanden voor geur en geluid?
6. [appellant] betoogt dat op grond van de gemeentelijke Geurverordening Dalfsen tussen de in het plan mogelijk gemaakte extra woning en de agrarische bedrijfsbestemming op zijn perceel een afstand van minimaal 25 m moet worden aangehouden. Verder voert [appellant] aan dat op basis van het aan het plan ten grondslag gelegde advies van de Omgevingsdienst IJsselland een afstand van 30 m moet worden aangehouden tussen zijn perceel en de in het plan mogelijk gemaakte woning. Deze minimaal aan te houden afstanden zijn volgens [appellant] ten onrechte niet gewaarborgd in de planregels. Ook is er geen aanduiding van een bouwvlak opgenomen op de verbeelding.
Verder voert [appellant] aan dat ook tussen de in het plan mogelijk gemaakte woning en de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 1] zelf een afstand van 30 m moet worden aangehouden. Volgens [appellant] is in het advies van de Omgevingsdienst IJsselland ten onrechte geen rekening gehouden met de paardenstallen die aanwezig zijn op het perceel [locatie 1].
6.1. De raad stelt dat in de planregels is opgenomen dat moet worden voldaan aan het erfinrichtingsplan dat als bijlage bij de planregels is gevoegd. Op de zitting heeft de raad op vragen van de Afdeling toegelicht dat hij hierbij doelt op artikel 27.5.1, onder d, van de planregels. Op het bij de planregels gevoegde erfinrichtingsplan voor dit perceel is de locatie van de woning weergeven. Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de bouw van de woning moet gekeken worden of wordt voldaan aan de planregels in het bestemmingsplan waaronder ook de erfinrichting. Verder stelt de raad dat in de anterieure overeenkomst is opgenomen dat de compensatiewoning op een afstand van minimaal 30 m van de rundveehouderij aan de [locatie 2] moet worden gerealiseerd vanwege de richtafstand van deze activiteit voor geluid. De raad verwijst voor die aan te houden afstand in verband met geluid naar het advies van de Omgevingsdienst IJsselland van 16 maart 2021. Die afstand is groter dan de op grond van de gemeentelijke Geurverordening aan te houden afstand van 25 m, zodat ook het aspect geur niet in de weg staat aan de mogelijk gemaakte ontwikkeling op het perceel. Om dit inzichtelijk te maken heeft de raad bij zijn verweerschrift een erfinrichtingsplan gevoegd waarop de afstand van 30 m is weergegeven. Volgens de raad kan daaruit worden afgeleid dat voldaan kan worden aan de afstand van 30 m zoals door de Omgevingsdienst IJsselland is geadviseerd.
6.2. Op de zitting is vastgesteld dat niet in geschil is dat artikel 27.5.1, onder d, van de planregels waarborgt dat het plan volgens het bij de planregels gevoegde erfinrichtingsplan voor dit perceel moet worden uitgevoerd. Op het erfinrichtingsplan is de locatie van de nieuwe woning weergegeven binnen de contouren van de te slopen ligboxenstal. De Afdeling stelt vast dat de afstand van de perceelsgrens van het perceel [locatie 2] tot aan de in het plan mogelijk gemaakte extra woning op basis van het erfinrichtingsplan minimaal 30 m is. Er wordt daarmee voldaan aan de afstand van 25 m in de gemeentelijke de Geurverordening Dalfsen. Ook wordt daarmee voldaan aan de voor geluid aanbevolen afstand in het advies van de Omgevingsdienst IJsselland. Dat deze afstanden moeten worden aangehouden is, door [appellant] niet bestreden. Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling in wat [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in het plan deze afstanden niet in acht zijn genomen.
Het betoog slaagt niet.
6.3. Over het betoog dat ook een afstand van 30 m tot de in het plan mogelijk gemaakte woning moet worden aangehouden vanwege de bedrijfsactiviteiten en de paardenstallen op het perceel [locatie 1] zelf, overweegt de Afdeling het volgende. Dit betoog van [appellant] gaat niet over zijn eigen woon- en leefklimaat, maar over dat van de toekomstige bewoners van de te bouwen woning. [appellant] kan alleen opkomen voor het belang van zijn eigen woon- en leefklimaat en niet voor het woon- en leefklimaat van toekomstige bewoners. Daarom staat het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen relativiteitsvereiste in de weg aan een inhoudelijke bespreking van dit betoog. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.10. Heeft het bestemmingsplan onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [appellant]?
7. [appellant] voert aan dat de bouw van een extra woning op het betreffende perceel nadelige gevolgen heeft voor zijn woon- en leefklimaat. Hij voert aan dat er op basis van het aan het plan ten grondslag gelegde advies van de Omgevingsdienst IJsselland een afstand van 30 m moet worden aangehouden tussen de nieuwe bedrijfsruimte op het perceel aan de [locatie 1] en zijn woning. Als niet aan die afstand wordt voldaan, dan moet volgens het advies van de Omgevingsdienst IJsselland nader worden onderbouwd dat ter plaatse van zijn woning aan de geluidvoorschriften in het Activiteitenbesluit wordt voldaan en dat wordt voldaan aan een aanvaardbaar geurhinderniveau. [appellant] voert verder aan dat de in het plan mogelijk gemaakte extra woning leidt tot een aantasting van zijn uitzicht en lichthinder, omdat die woning hoger mag worden dan de bestaande ligboxenstal.
7.1. Het plan maakt de bouw van een extra woning met bijgebouw mogelijk op de locatie van de te slopen ligboxenstal. Anders dan [appellant] aanvoert, maakt het plan geen nieuwe bedrijfsruimte mogelijk. Op de zitting heeft de raad bevestigd dat de bedrijfsactiviteiten moeten worden beëindigd en dat het bedrijfsmatig houden van paarden op het perceel [locatie 1] niet is toegestaan. Gelet daarop hoefde de raad hier naar het oordeel van de Afdeling ook geen nader onderzoek naar te doen, en is de in het advies van de Omgevingsdienst IJsselland genoemde afstand van 30 m hier niet meer van betekenis.
Verder heeft de raad op de zitting toegelicht dat het plan leidt tot een wijziging in het uitzicht en de lichtinval bij de woning van [appellant]. Dit zal echter volgens de raad niet tot onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat leiden. Weliswaar is de in het plan toegestane maximale bouwhoogte van de extra woning hoger dan de bouwhoogte van de bestaande ligboxenstal, maar de extra woning met bijgebouw wordt volgens de raad ook smaller dan de bestaande ligboxenstal. Ook heeft de raad naar voren gebracht dat de voorziene woning moet worden gebouwd binnen de contouren van de bestaande ligboxenstal op een afstand van minimaal 30 m van de woning van [appellant]. De raad heeft naar voren gebracht bij zijn belangenafweging een e-mailwisseling te hebben betrokken, waarbij [appellant] heeft aangegeven dat het een belangrijke voorwaarde is dat de nieuw te bouwen schuurwoning en eventuele bijgebouwen binnen de bestaande contouren van de huidige ligboxenstal blijven en dat daarmee het zicht op het de Koepelallee gehandhaafd blijft. Onder genoemde omstandigheden en gelet op wat hiervoor onder 6.2 over het erfinrichtingsplan is overwogen, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van [appellant] niet onaanvaardbaar zijn. Dat [appellant] andere wensen heeft als het gaat om de hoogte en positionering van de voorziene woning, betekent op zichzelf niet dat de raad daaraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen in de door hem gemaakte belangenafweging.
Het betoog slaagt niet.
Is het bestemmingsplan gelet op het recht van erfdienstbaarheid uitvoerbaar?
8. [appellant] stelt dat een recht van erfdienstbaarheid van uitzicht en licht toekomt aan [appellant A] en dat daardoor het plan niet kan worden gerealiseerd. Dit recht van erfdienstbaarheid van uitzicht en licht is gevestigd toen [appellant A] afstand deed van zijn andere recht van erfdienstbaarheid. Toen is afgesproken dat [appellant A] bevoegd was de toentertijd aanwezige vensters te hebben en te houden ten einde blijvend uitzicht te houden op de Koepelallee en dat geen gebouwen, werken en beplantingen, behoudens de toentertijd nog te stichten ligboxenstal, mogen worden gesticht of aangebracht op het lijdende erf ([locatie 1]) die het uitzicht van het heersende erf ([locatie 2]) zouden belemmeren. Struikbeplantingen waren onder voorwaarden wel toegestaan. [appellant] voert aan nooit toestemming te hebben gegeven voor andere bouwwerken dan de ligboxenstal. De uitleg die de raad geeft dat er gebouwd mag worden zolang het uitzicht niet wordt belemmerd, is volgens [appellant] niet juist. Er is wel sprake van een belemmering van het uitzicht en van het licht, gelet op de positionering en de hoogte van de te bouwen woning. [appellant] voert aan dat er daarom een evidente privaatrechtelijke belemmering is die in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. [appellant] verwijst in dit verband naar rechtspraak van de Afdeling over privaatrechtelijke belemmeringen.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter waarmee bij het vaststellen van het bestemmingsplan rekening had moeten worden gehouden. Daarover stelt de raad dat in de notariële akte als erfdienstbaarheid het volgende staat "Geen gebouwen, werken, en beplantingen, behoudens de nog te stichten ligboxenstal, op het lijdend erf mogen worden gesticht of aangebracht die het uitzicht van het heersende erf op de Koepelallee zouden belemmeren." Er mogen dus volgens de raad wel bouwwerken zonder toestemming worden gebouwd op het lijdend erf, zolang een bouwwerk maar niet het uitzicht van het heersende erf op de Koepelallee belemmert. Verder verwijst de raad naar een e-mailwisseling waarbij [appellant] heeft aangegeven dat het een belangrijke voorwaarde is dat de nieuw te bouwen schuurwoning en eventuele bijgebouwen binnen de bestaande contouren van de huidige ligboxenstal blijven. Daarmee blijft zijn zicht op de Koepelallee gehandhaafd. In de "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal" wordt het begrip "handhaven" ook wel omschreven als in stand houden, laten voortbestaan. Uit de eerder genoemde e-mailwisseling is volgens de raad af te leiden dat [appellant] van mening is dat het zicht op de Koepelallee in standgehouden blijft, als de nieuw te bouwen schuurwoning en eventuele bijgebouw binnen de bestaande contouren van de huidige ligboxenstal blijven. Met de vaststelling van het bestemmingsplan wordt het zicht op de Koepelallee volgens de raad niet belemmerd. Er mag een woning gerealiseerd worden binnen de contouren van de huidige ligboxenstal. Hieruit blijkt volgens de raad dat er voldaan wordt aan de erfdienstbaarheid die in de notariële akte staat omschreven. Er mag volgens de raad wel een gebouw opgericht worden die het zicht op de Koepelallee niet belemmert. Wanneer daarover twijfel zou bestaan, dan is er volgens de raad geen sprake van een situatie waarin zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het plan leidt tot strijd met zakelijke rechten.
8.2. Volgens vaste rechtspraak bestaat voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg staat, alleen aanleiding, als deze een evident karakter heeft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:831). De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. De aanwezigheid van een zakelijk recht, zoals een erfdienstbaarheid, is in beginsel voor de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan niet doorslaggevend. Dit is alleen anders, als zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het plan leidt tot strijd met het zakelijke recht en ook vaststaat dat niet tot opheffing van het zakelijk recht kan worden overgegaan. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar de uitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3227, onder 22.2. 8.3. Niet in geschil is dat er een recht van erfdienstbaarheid van uitzicht en licht is gevestigd. Op de zitting is geconstateerd dat partijen een verschillende uitleg geven aan de gevestigde erfdienstbaarheid. Gelet op de discussie over die uitleg is de Afdeling van oordeel dat er geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Toen het plan werd vastgesteld was er namelijk geen sprake van een situatie waarin zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat een plan in verband met een privaatrechtelijke belemmering niet kan worden gerealiseerd.
Het betoog slaagt niet.
Heeft het bestemmingsplan invloed op de Nsw-status van het perceel [locatie 2]?
9. [appellant] vreest dat het plan invloed heeft op de "Nsw-status" van zijn landgoed.
9.1. Niet in geschil is dat de percelen van [appellant] zijn aangewezen als landgoederen in de zin van de Nsw. Het perceel aan de [locatie 1] maakt geen deel uit van die landgoederen. [appellant] heeft op de zitting toegelicht te vrezen dat bij bedrijfsopvolging zijn percelen de status van landgoed in de zin van de Nsw zullen verliezen als gevolg van de in het plan opgenomen wijzigingen op het perceel [locatie 1]. [appellant] heeft echter niet concreet gemaakt op welke wijze het plan maakt dat zijn percelen die status zouden kunnen verliezen. Alleen daarom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet had mogen vaststellen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
11. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023
590