ECLI:NL:RVS:2023:3128

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
202204200/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijzigingsplan bestemmingsplan Buitengebied 2012 en de gevolgen voor de bedrijfsvoering van een veeteeltbedrijf

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan over het wijzigingsplan van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld. Het wijzigingsplan, vastgesteld op 24 mei 2022, betreft een wijziging van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' om de bouw van één nieuwe woning op een perceel mogelijk te maken. De initiatiefnemer van de ontwikkeling is [partij], terwijl [appellante], die een veeteeltbedrijf op aangrenzende gronden heeft, bezwaar maakt tegen het plan. [appellante] vreest dat de nieuwe woning haar bedrijfsvoering zal beperken en betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat voldaan is aan de voorwaarden voor de wijzigingsbevoegdheid.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 5 juni 2023, waar zowel [appellante] als het college en de initiatiefnemer aanwezig waren. De Afdeling overweegt dat de wijzigingsbevoegdheid in beginsel als gegeven kan worden beschouwd, mits voldaan is aan de in het bestemmingsplan gestelde voorwaarden. De Afdeling concludeert dat het college de belangen van [appellante] voldoende heeft afgewogen en dat de toename van verkeersbewegingen door de nieuwe woning niet onaanvaardbaar is. Ook de geuroverlast en geluidsoverlast zijn door het college adequaat beoordeeld.

Uiteindelijk oordeelt de Afdeling dat het wijzigingsplan voldoet aan de wijzigingsvoorwaarden en in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard, en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202204200/1/R4.
Datum uitspraak: 16 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Barneveld, en anderen (hierna tezamen in enkelvoud: [appellante]),
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2022 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie 1]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partij A] en [partij B] (hierna tezamen in enkelvoud: [partij]), het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 juni 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. E.M. Oskam, advocaat in Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door M. van de Veen en C. Merkenij, zijn verschenen. Ook is op de zitting [partij], bijgestaan door mr. J.J.H. Post, advocaat in Barneveld, als partij gehoord.
Overwegingen
1.       Het plan voorziet in een wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", vastgesteld door de raad van de gemeente Barneveld op 28 mei 2013, om in het kader van functieverandering één nieuwe woning op het perceel [locatie 2] te realiseren. Als compensatie wordt een groot gedeelte van de aanwezige voormalige agrarische opstallen gesloopt. [partij] is de initiatiefnemer van de ontwikkeling. [appellante] heeft op de aangrenzende gronden een veeteeltbedrijf en kan zich niet met het plan verenigen omdat zij vreest te worden beperkt in haar bedrijfsvoering.
2.       Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarover de wijzigingsbevoegdheid gaat in beginsel als een gegeven worden beschouwd als is voldaan aan de in het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden die in een bestemmingsplan zijn opgenomen, doet niets af aan de plicht van het college om in de besluitvorming over de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd is.
Intrekking
3.       Op de zitting heeft [appellante] haar beroepsgrond over de vindbaarheid van het onderzoek naar stikstofdepositie ingetrokken.
Wijzigingsbevoegdheid
4.       [appellante] betoogt dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid.
4.1.    Artikel 20.7, vijfde lid, van de regels van het bestemmingsplan luidt:
"Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming Wonen en de bestemming Agrarisch voor zover deze direct grenst aan de bestemming Wonen wijzigen om de bouw van maximaal twee extra woningen (ten opzichte van het bestaande aantal woningen en/of kleine woningen) mogelijk te maken en daarbij de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - woongebouw', de aanduiding 'aantal woningen' en/of aanduidingen opnemen over de inhoud van de woning en de oppervlakte aan bijgebouwen, de bestemming wijzigen in Groen en voorwaardelijke verplichtingen opnemen in de regels, met inachtneming van het volgende:
a. de inhoud van een woning die geen deel uitmaakt van een woongebouw mag niet minder dan 350 m3 en niet meer dan 1.000 m3 bedragen;
b. per woning geldt een basisrecht van 80 m2 bijgebouw. Voor een groter oppervlakte aan bijgebouw zijn inzetbare sloopmeters vereist overeenkomstig het bepaalde in artikel 20.4, lid 6;
c. indien het nieuwe bestemmingsvlak kleiner is dan het te wijzigen bestemmingsvlak, kan op een deel van de gronden de bestemming Agrarisch worden gelegd met daarbij dubbelbestemmingen en/of gebiedsaanduidingen indien en voor zover deze ook op aangrenzende gronden met de bestemming Agrarisch liggen;
d. het terrein dient te worden voorzien van een goede landschappelijke inpassing;
e. er moet sprake zijn van een clustering van gebouwen, waarbij de vorm van het nieuwe bestemmingsvlak is afgestemd op zowel het omringende landschap als de belangen van derden;
f. de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
g. er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de milieusituatie;
h. waar wordt gesproken over een nieuw bestemmingsvlak kan in plaats daarvan ook gekozen worden voor meerdere bestemmingsvlakken met de bestemming Wonen, die voor de toepassing van de regels in dit lid, samen gelden als het nieuwe bestemmingsvlak;
i. er dient sprake te zijn van sloop (en hergebruik) van gebouwen, waarbij de volgende eisen gelden:
met dien verstande dat:
- van de te slopen oppervlakte minimaal 500 m2 inzetbare sloopmeters gesloopt moet worden op het perceel waarop deze wijzigingsbevoegdheid wordt toegepast;
- alle bebouwing dient te worden gesloopt, behoudens de bestaande woning met daarbij behorende bijgebouwen, tenzij het een gebouw(en) betreft welke met toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid wordt ingezet voor hergebruik;
- indien op het betreffende perceel per bestaande woning een daarbij behorende oppervlakte van meer dan 400 m2 aan al dan niet onder het overgangsrecht gebrachte of te brengen bijgebouwen aanwezig is, de sloopmogelijkheden boven die oppervlakte op het betreffende perceel volledig moeten zijn benut voordat de sloopoppervlakte van meerdere locaties mag worden meegerekend om aan de vereiste oppervlakte te komen;
- bij de berekening van de sloopoppervlakte de bestaande woning (inclusief minimaal 80 m2 aan daaraan toe te rekenen bijgebouwen) en indien aanwezig de kleine woning (inclusief minimaal de daaraan toe te rekenen bijgebouwen als aangegeven in artikel 20.2.6) buiten beschouwing wordt gelaten;
- monumentale gebouwen niet mogen worden gesloopt en niet meetellen in de bepaling van de sloopoppervlakte;
- de inzetbare sloopmeters afkomstig moeten zijn uit het buitengebied van de gemeente Barneveld, dan wel uit het buitengebied van een andere gemeente die het Functieveranderingsbeleid Regio Food Valley 2016 heeft vastgesteld;
- verzekerd is dat herbouw van de gesloopte gebouwen niet mogelijk is."
4.2.    Niet in geschil is dat met de wijzigingsbevoegdheid in artikel 20.7, vijfde lid, van de planregels een nieuwe woning mogelijk gemaakt kan worden. In de plantoelichting en in het verweerschrift is onder andere aandacht besteed aan de aspecten geurhinder, geluidhinder, veiligheid, verkeer, de omgevingsvisie en omgevingsverordening en de Woonvisie Barneveld 2021-2025. Voor zover [appellante] betoogt dat daarmee niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden voor toepassing van artikel 20.7, vijfde lid, zal de Afdeling dit hierna beoordelen.
Veiligheid en verkeer
5.       [appellante] betoogt dat het wijzigingsplan leidt tot extra onveiligheid op haar erf [locatie 1]. Daar lopen haar koeien en rijden haar landbouwvoertuigen. De Buitenhuisweg, die de ontsluitingsweg vormt voor het plangebied, loopt over het erf van [appellante]. Door de extra woning zal er extra woon- en werkverkeer, ook van bezorgdiensten, over haar erf rijden. [appellante] voert aan dat het college de verkeersveiligheid onvoldoende heeft onderzocht, terwijl de bedrijfsvoering van [appellante] door het extra verkeer wordt geschaad. Daarnaast zullen ook de onderhoudskosten van de weg toenemen. Als alternatief zou een nieuw aan te leggen ontsluitingsweg langs de Esvelderbeek naar de Nijkerkerweg onveilige situaties kunnen voorkomen.
5.1.    Het plan maakt de realisatie van één extra woning mogelijk. Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat de verkeersgeneratie van één woning gemiddeld 7,4 motorvoertuigen per etmaal is. De Afdeling volgt het college in zijn standpunt dat deze kleine toename van het aantal verkeersbewegingen acceptabel en niet onevenredig is. [appellante] heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd waarom deze toename van verkeer zou leiden tot onveilige situaties op haar erf. Het is aan [appellante] om ervoor zorg te dragen dat het gebruik dat zij maakt van landbouwvoertuigen niet resulteert in gevaarlijke situaties. Dat is ook in de huidige situatie al zo. De stelling van [appellante] dat de onderhoudskosten van de ontsluitingsweg zullen toenemen, maakt niet dat het college het wijzigingsplan niet mocht vaststellen. Niet valt in te zien dat de onderhoudskosten met dit aantal extra voertuigbewegingen onevenredig zullen toenemen. De kosten zijn bovendien een civiele kwestie die verder buiten de omvang van dit geding valt. Het college heeft er verder terecht op gewezen dat een ontsluiting langs de Esvelderbeek niet mogelijk is. Er ligt hier namelijk op dit moment geen weg en evenmin een vergunde uitrit op de Nijkerkerweg. Extra aansluitingen op de Nijkerkerweg, op de door [appellante] voorgestelde locatie, waar ter plaatse 80 km/uur mag worden gereden, zijn volgens het college niet wenselijk als een redelijk alternatief voor de bestaande situatie. De Afdeling ziet, gelet op het bovenstaande, in wat [appellante] heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het college het wijzigingsplan uit een oogpunt van veiligheid en verkeer niet had mogen vaststellen.
Het betoog slaagt niet.
Erfdienstbaarheid
6.       [appellante] betoogt dat de erfdienstbaarheid inzake verkeer van en naar de burgerwoning [locatie 2] door de nieuwe woning wordt verzwaard. Door de toename van het aantal verkeersbewegingen kan er volgens [appellante] een strijdigheid ontstaan met wat in de akte is neergelegd. Volgens [appellante] heeft het college dit onvoldoende onderzocht. Hier is volgens haar sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering.
6.1.    De Afdeling stelt voorop dat volgens haar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1099, onder 2.11.6) voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan - of zoals in dit geval een wijzigingsplan - in de weg staat, slechts aanleiding is indien deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
6.2.    De erfdienstbaarheid is in 1991 kruiselings gevestigd tussen het perceel [locatie 2] en het perceel van [appellante]. Afgesproken is dat de aangelegde weg door beide partijen mag worden gebruikt. Ook is daarin afgesproken dat de bewoners van het perceel [locatie 2] het recht hebben om vanaf hun eigen perceel over de Buitenhuisweg te komen en te gaan van en naar de Nijkerkerweg. In de erfdienstbaarheid is een beding opgenomen dat inhoudt dat de erfdienstbaarheid niet wordt geacht te zijn verzwaard door bebouwing, meerdere bebouwing of wijziging van de bestemming van het heersend erf. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de erfdienstbaarheid als evidente privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan het vaststellen van het wijzigingsplan.
Het betoog slaagt niet.
Esvelderbeekzone
7.       [appellante] stelt dat er nog geen definitieve visie is vastgesteld voor de Esvelderbeekzone. Volgens [appellante] kan het wijzigingsplan een ruimtelijke belemmering voor een toekomstige kwalitatieve inrichting van het gebied vormen. Daarnaast voert [appellante] aan dat bij overheidsplannen inzake ecologische verbindingszones de bouw van gebouwen binnen 35 m van de waterloop verboden is. De nieuwe woning is volgens [appellante] voorzien op 29 m van de waterloop. De beoogde meandering van de beek kan dan ter plaatse niet meer worden uitgevoerd.
7.1.    Volgens het college is in de Gebiedsvisie Esvelderbeekzone opgenomen dat veranderingen in bebouwing voortkomen uit reeds bestaande mogelijkheden van het functiewijzigingsbeleid dat verankerd ligt in bestemmingsplannen. De ontwikkeling die het wijzigingsplan mogelijk maakt, is daarom in overeenstemming met de gebiedsvisie. Daarnaast vindt er volgens het college ter plaatse van het perceel [locatie 2] een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaats door het toevoegen van extra groen en een vermindering van de hoeveelheid bebouwing.
Volgens het college volgt uit de gebiedsvisie dat de bouw binnen 35 m van de waterloop niet gewenst is. Het gaat in dit geval echter om bestaande bebouwing en om bijbehorende rechten die met deze ontwikkeling worden ingeperkt. Zo kan niet langer op het gehele perceel bebouwing gerealiseerd worden maar alleen binnen het bouwvlak. De situatie verbetert daarom met deze ontwikkeling ten opzichte van de situatie tot dusver doordat veel bebouwing gesloopt wordt, de bebouwingsmogelijkheden worden ingeperkt, er extra groen komt en zorg is gedragen voor een gedegen landschappelijke inpassing, zo stelt het college.
7.2.    In de Gebiedsvisie Esvelderbeekzone is opgenomen dat veranderingen in bebouwing voortkomen uit al bestaande mogelijkheden van het functiewijzigingsbeleid dat verankerd ligt in bestemmingsplannen. In zoverre is de ontwikkeling die het wijzigingsplan mogelijk maakt in overeenstemming met de gebiedsvisie.
Met de hiervoor vermelde uitleg heeft het college de ontwikkeling die het wijzigingsplan mogelijk maakt, in lijn kunnen achten met de gebiedsvisie. De woning wordt gebouwd op meer dan 35 m afstand van de waterloop. Dat er een bijgebouw binnen 35 m staat, maakt niet dat het plan om die reden in strijd is met de gebiedsvisie, omdat dat bestaande bebouwing is. Dat het wijzigingsplan in de toekomst mogelijk een ruimtelijke belemmering voor de inrichting van het gebied zou kunnen vormen, heeft [appellante] verder niet aannemelijk gemaakt. Een nadere invulling blijft mogelijk. De ontwikkeling die het wijzigingsplan mogelijk maakt, verbetert bovendien de situatie rondom de waterloop, doordat bestaande bebouwing wordt gesloopt en minder nieuwe bebouwing mogelijk is.
Het betoog slaagt niet.
Geuroverlast
8.       [appellante] stelt dat het woon- en leefklimaat van de nieuwe woning negatief wordt beïnvloed door onder meer geuroverlast afkomstig van het zogenoemde "koeienpad", een strook grond waar intensief koeverkeer plaatsvindt. De veestapel van [appellante], bestaande uit ongeveer 200 koeien, vindt daar ook zijn drinkwatervoorziening en gebruikt deze plek als rustplaats. Dit zal leiden tot klachten en uiteindelijk ook tot een beperking van haar bedrijfsvoering.
8.1.    Het college heeft onderzocht of ter plaatse van de te realiseren woning wat betreft geur sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Bezien is of wordt voldaan aan de afstandsnorm uit artikel 14 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Het college heeft toegelicht dat de Wgv alleen eisen stelt voor geur vanuit dierenverblijven. Een weiland waarin melkrundvee loopt, is geen onderdeel van het dierenverblijf en geen onderdeel van de inrichting omdat het weiland niet intensief wordt gebruikt. Het bouwvlak van de veehouderij van [appellante] ligt op ongeveer 360 m afstand van de woonbestemming. Dit betekent volgens het college dat aannemelijk is dat ter plaatse van de nieuwe woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat de ontwikkelingsmogelijkheden van de veehouderij niet beperkt worden.
8.2.    Het college heeft er naar het oordeel van de Afdeling van kunnen uitgaan dat er vanuit de dierenverblijven geen geur- of andere hinder zal optreden die het woon- en leefklimaat bij de nieuw te bouwen woning zal beïnvloeden. [appellante] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat anderszins bij de woning voor ernstige geurhinder moet worden gevreesd. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de bouw van de nieuwe woning tot gevolg heeft dat het gebruik van het "koeienpad" zal worden beperkt, dan wel dat de koeien niet langer op de huidige plek hun rustplaats kunnen vinden.
Het betoog slaagt niet.
Geluidsoverlast
9.       [appellante] betoogt dat de geluidsbelasting van landbouwvoertuigen van en naar haar bedrijf niet is beoordeeld, en ook niet de indirecte geluidhinder van het verkeer dat naar de inrichting rijdt wanneer het vee wordt geweid. Hierdoor is de kans volgens [appellante] groot dat zij op enig moment wordt beperkt in haar bedrijfsvoering als de bewoners van de nieuwe woning een handhavingsverzoek indienen.
9.1.    Het college neemt het standpunt in dat er geen onderzoek naar industriegeluid uitgevoerd hoeft te worden. Daartoe voert het aan dat in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aanbevolen richtafstanden worden genoemd. Wat betreft rundvee geldt een richtafstand van 30 m tot een geluidsgevoelige bestemming. Bij een verhoogd achtergrondniveau, zoals hier aan de orde door het nabijgelegen spoor, kan deze richtafstand verkleind worden tot 10 m.
9.2.    Het college heeft ervan kunnen uitgaan dat ter plaatse van de nieuwe woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft het geluid. Aan de richtafstand van 10 m wordt voldaan. [appellante] heeft niet toegelicht op welke grond een eventueel handhavingsverzoek zou kunnen worden gebaseerd. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het geluid van incidenteel voorbijrijdende landbouwvoertuigen van en naar haar bedrijf zal resulteren in onaanvaardbare geluidsoverlast ter plaatse van de nieuwe woning.
Het betoog slaagt niet.
Groene ontwikkelingszone en Omgevingsverordening Gelderland
10.     [appellante] betoogt dat het college ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het wijzigingsplan niet in strijd is met artikel 2.39 van de Omgevingsverordening Gelderland. Daartoe voert zij aan dat uit deze bepaling volgt dat een nieuwe activiteit of ontwikkeling alleen toegelaten wordt wanneer deze geen nadelige gevolgen kan hebben voor de kernkwaliteiten, oppervlakte of samenhang als bedoeld in de bijlage Kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone. Het college heeft ten onrechte geconcludeerd dat de provincie geen invloed heeft op het wijzigingsplan en dat een ecologie-afweging niet gemaakt hoeft te worden omdat het gaat om een wijzigingsbevoegdheid. Volgens [appellante] kent de omgevingsverordening dit onderscheid niet. Daarom had het college een afweging moeten maken of voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden uit de omgevingsverordening om daarmee te bepalen of de wijziging in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
10.1.  Het college wijst erop dat het plan op 30 maart 2021 is afgestemd met de provincie Gelderland. Er is aangegeven dat vanuit de provincie formeel gezien geen bijdrage gevraagd kan worden voor de Groene ontwikkelingszone omdat het hier een wijzigingsplan betreft. De provincie heeft bij het bestemmingsplan al haar akkoord gegeven op deze mogelijke wijziging.
10.2.  Artikel 1.3 van de omgevingsverordening luidt:
"1. In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt, tenzij anders is bepaald, onder bestemmingsplan mede verstaan: a. wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening uitsluitend voor de toepassing van de artikelen 2.2, 2.9, 2.10, 2.13 en 2.14;
[…]".
Artikel 2.39 luidt:
"1. Voor zover een bestemmingplan van toepassing is op het Gelders natuurnetwerk wordt een nieuwe activiteit of ontwikkeling alleen toegelaten als die geen nadelige gevolgen kan hebben voor de kernkwaliteiten, oppervlakte of samenhang als bedoeld in bijlage Kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone.
[…]".
10.3.  Uit artikel 1.3 van de omgevingsverordening volgt dat onder het begrip "bestemmingsplan" in de zin van die verordening uitsluitend ook het begrip "wijzigingsplan", als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening valt, bij de toepassing van de artikelen 2.2, 2.9, 2.10, 2.13 en 2.14. Daarom heeft artikel 2.39 van de omgevingsverordening geen betrekking op een wijzigingsplan dat van toepassing is op het Gelders natuurnetwerk. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat het wijzigingsplan niet in strijd is met (artikel 2.39 van) de omgevingsverordening.
Het betoog slaagt niet.
Woonvisie
11.     [appellante] betoogt dat de Woonvisie 2021-2025 niet of onvoldoende is betrokken bij de afweging bij de totstandkoming van het wijzigingsplan. Daartoe voert zij aan dat in de woonvisie is opgenomen dat op basis van het functieveranderingsbeleid in het buitengebied incidenteel enkele woningen kunnen worden toegevoegd, mits passend in de omgeving. Volgens [appellante] heeft het college niet of onvoldoende afgewogen of een extra woning op de locatie van het wijzigingsplan wel een wenselijke ontwikkeling is. De woning brengt namelijk risico’s met zich voor haar veebedrijf.
11.1.  Het college heeft het wijzigingsplan getoetst aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan en de randvoorwaarden zoals opgenomen in hoofdstuk 5 van de toelichting bij het wijzigingsplan. Daarmee heeft het college getoetst of een extra woning op deze locatie een wenselijke ontwikkeling is. De Afdeling ziet niet in dat deze ontwikkeling strijdig is met de woonvisie.
Het betoog slaagt niet.
Spuitzone
12.     Op de zitting heeft [partij] betoogd dat het nadere stuk van [appellante] van 25 mei 2023 met daarin de beroepsgrond over de spuitzone buiten beschouwing moet worden gelaten. Volgens hem is deze beroepsgrond te laat ingediend.
12.1.  Behalve in geschillen waarin de wet dat niet toestaat, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht nieuwe gronden worden ingediend. Deze mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. De goede procesorde laat het indienen van een nieuwe beroepsgrond niet toe als andere partijen onvoldoende op die beroepsgrond kunnen reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.
12.2.  De Afdeling stelt vast dat het nadere stuk van [appellante] met daarin de beroepsgrond op 25 mei 2023 is ontvangen, derhalve elf dagen vóór de zitting. De Afdeling ziet in de omvang en inhoud van de brief geen aanleiding voor het oordeel dat deze beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten.
13.     [appellante] betoogt in haar nadere stuk dat het wijzigingsplan haar gebruiksmogelijkheden beperkt, omdat geen rekening is gehouden met de spuitzone rondom haar gronden. Deze vallen binnen het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" en hebben de bestemming "Agrarisch". [appellante] gebruikt deze gronden ook voor het telen van gewassen, zoals maïs en aardappelen. Bij het telen gebruikt zij gewasbeschermingsmiddelen. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat in het algemeen een afstand van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, niet onredelijk wordt geacht. Een kleinere afstand kan alleen als daaraan een zorgvuldige motivering ten grondslag ligt. Omdat in dit geval ongemotiveerd op een kleine afstand van haar gronden een gevoelige functie mogelijk wordt gemaakt, worden volgens [appellante] haar bedrijfsmogelijkheden beperkt. Zij verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:245.
13.1.  Het college neemt het standpunt in dat in het bestemmingsplan beperkingen zijn opgenomen voor het besproeien van houtachtige gewassen met gewasbeschermingsmiddelen. Het gebied heeft daartoe de functieaanduiding "overig - kernrandzone".
13.2.  Artikel 3.5.2 van de regels van het bestemmingsplan luidt:
"Als gebruik strijdig met de bestemming wordt aangemerkt:
[…]
d. het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen ten behoeve van houtachtige gewassen, waaronder begrepen struiken en heesters ter plaatse van de aanduiding 'overig - kernrandzone'."
13.3.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2560, onder 3.4), wordt een planologische keuze die ziet op een afstand van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit neemt niet weg dat het college een kortere afstand in een bepaalde situatie toereikend kan achten voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals de Afdeling verder eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:276), zijn ook tuinen bij woningen een voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functie.
13.4.  Niet in geschil is dat het planologisch toegestaan is om gewassen te verbouwen op de gronden grenzend aan het plangebied. Zo zijn de gronden van [appellante] momenteel in gebruik als grasland, maar [appellante] heeft gesteld dat er ook maïs en aardappelen zijn en worden geteeld. Dit zijn geen houtachtige gewassen. De Afdeling is er daarom niet van overtuigd dat het gebruiksverbod van artikel 3.5.2, aanhef en onder d, van de regels van het bestemmingsplan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de weg staat.
Op dit moment staat er in het plangebied al een burgerwoning. De rest van het plangebied wordt gebruikt als tuin en dat gebruik is planologisch ook toegestaan. Dit betekent dat [appellante] in de huidige situatie al wordt beperkt in haar bedrijfsvoering, in die zin dat, als zij gewasbeschermingsmiddelen gebruikt binnen 50 m van het plangebied, zij kan worden geconfronteerd met klachten van de bewoners van de huidige woning. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen heeft het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan niet in de weg gestaan. Met die bevoegdheid is de komst van een extra woning in beginsel aanvaardbaar geacht. Door het wijzigingsplan komt er een woning bij maar wordt het gebied met een voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functie niet uitgebreid. In zoverre zijn de omstandigheden in deze zaak al anders dan die in de door [appellante] genoemde uitspraak van 25 januari 2023. De extra woning zal niet leiden tot een verdere beperking van de bedrijfsvoering van [appellante]. Daarbij komt dat [appellante] geen inzicht heeft gegeven waar, wanneer en in welke mate zij gewassen teelt. Zij beschikt over veel gronden waar gewassen kunnen worden geteeld zonder dat zij daar wordt gehinderd in haar bedrijfsvoering. Daarom ziet de Afdeling niet in dat het wijzigingsplan een reële beperking voor de bedrijfsvoering van [appellante] met zich brengt.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
14.     Uit wat [appellante] heeft aangevoerd, volgt niet dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het wijzigingsplan voldoet aan de wijzigingsvoorwaarden in artikel 20.7, vijfde lid, van de regels van het bestemmingsplan. Ook heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellante] is ongegrond.
15.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023
371-1005