202100537/2/A2.
Datum uitspraak: 16 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting SCENECS Dutch Film Institute, gevestigd te Hilversum,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 december 2020 in zaak nr. 20/2496 in het geding tussen:
de stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2019 heeft het college een aanvraag van de stichting voor een programmasubsidie cultuur voor activiteiten in het jaar 2019 afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2020 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2020 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De stichting heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2022, waar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Heuft, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het college in haar tussenuitspraak van 19 oktober 2022 (hierna: de tussenuitspraak) opgedragen het door de Afdeling vastgestelde gebrek in het besluit van 19 mei 2020 te herstellen en een aanvullend of nieuw besluit te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 9 februari 2023 heeft het college het bezwaar van de stichting opnieuw ongegrond verklaard.
De stichting heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De zaak is op een tweede zitting behandeld op 21 april 2023, waar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Heuft, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De stichting organiseerde tot 2015 jaarlijks het filmfestival SCENECS in Amersfoort. In 2016 is de locatie van het filmfestival op uitnodiging van de gemeente Hilversum verplaatst naar die gemeente. Voor de jaren 2016, 2017 en 2018 is een cultuursubsidie aan de stichting verleend. In het besluit tot subsidieverlening van 26 februari 2018, dat ziet op het jaar 2018, is aan de stichting meegedeeld dat de gemeente Hilversum op korte termijn in gesprek gaat met de stichting over het ontwikkelperspectief van het filmfestival en een audit wil laten uitvoeren. In het voorjaar van 2018 is de audit uitgevoerd en een rapport uitgebracht. Het rapport van 27 augustus 2018 (hierna: het rapport) bevat kritische geluiden over het filmfestival. Op dit rapport rustte geheimhouding.
2. Op 9 september 2019 heeft de stichting een cultuursubsidie van € 107.500,00 aangevraagd voor 2019 op grond van de Subsidieregeling gemeente Hilversum 2017 (de Subsidieregeling). De Subsidieregeling bepaalt in artikel 3, eerste lid, onder b, dat de aanvraag om subsidie moet worden ingediend in het kwartaal voorafgaand aan het kwartaal waarin de activiteiten aanvang zullen hebben. In dit geval is dat uiterlijk op 1 juli 2019.
3. Bij het besluit van 28 oktober 2019, gehandhaafd bij het besluit van 19 mei 2020, heeft het college de aanvraag van de stichting afgewezen omdat deze aanvraag te laat is ingediend. Volgens het college is geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden die nopen tot toepassing van de hardheidsclausule en om een uitzondering op de indieningstermijn te maken.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die maken dat de stichting niet in staat was om de aanvraag tijdig in te dienen. Door de keuze van de stichting om niet het risico te willen lopen op (reputatie)schade door openbaarmaking van het rapport en te wachten met het indienen van een aanvraag in de hoop dat het rapport nog zou worden aangepast, heeft zij het risico genomen dat de aanvraag te laat werd ingediend en om die reden zou worden afgewezen. Het college was naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden om het te laat indienen van de aanvraag in dit geval te passeren op grond van de hardheidsclausule.
Subsidieregeling
5. Artikel 4 van de Subsidieregeling luidt:
"1. Aanvragen om een subsidie ingediend na de in artikel 3 het eerste lid genoemde datum worden geweigerd.
2. In gevallen waarin de uitvoering van de beoogde activiteiten onevenredig wordt geschaad kan het college een uitzondering maken op de in artikel 3, eerste lid genoemde uiterste aanvraagdatum."
De toelichting bij artikel 4, tweede lid, luidt als volgt: "Er kunnen zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen waardoor aanvrager niet in staat was om de aanvraag tijdig in te dienen. Om enkele voorbeelden te noemen: "vergeten" op tijd in te dienen is geen zeer bijzondere omstandigheid; een uitslaande brand waardoor de hele administratie verloren is gegaan, kan dat wel zijn. In een dergelijk geval kan de hardheidsclausule uitkomst bieden."
Tussenuitspraak van de Afdeling
6. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling vastgesteld dat niet in geschil is dat de aanvraag te laat is ingediend. In geschil is de vraag of er omstandigheden zijn op grond waarvan het college gebruik had moeten maken van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 4 van de Subsidieregeling.
6.1. Volgens de Afdeling is de toelichting weliswaar toegespitst op de omstandigheden waardoor de indiening niet tijdig is, maar laat dit onverlet dat artikel 4, tweede lid, van de subsidieregeling bepaalt dat een uitzondering kan worden gemaakt als de uitvoering van de beoogde activiteiten onevenredig wordt geschaad. Het belang bij een tijdige indiening van een aanvraag moet aldus in een niet-onevenredige verhouding staan ten opzichte van het belang dat met de uitvoering van de activiteiten, in dit geval het filmfestival, wordt gediend. Het college had moeten beoordelen of deze in het tweede lid verwoorde onevenredigheid zich in het geval van de stichting voordoet. Ook had het college zijn op een belangenafweging gebaseerde keuze, om al dan niet een uitzondering te maken, moeten motiveren. Nu het college dit heeft nagelaten heeft het gehandeld in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), waarin staat dat de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom slaagt het betoog.
Besluit van 9 februari 2023
7. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college bij het besluit van 9 februari 2023 de afwijzing met een aanvullende motivering gehandhaafd. Volgens het college wordt de stichting niet onevenredig geschaad indien wordt vastgehouden aan de te late indiening. Hierbij heeft het college betrokken dat de organisatie van een festival naar haar aard flexibel en schaalbaar is en deze gekenmerkt wordt door een flexibele schil die ingezet wordt indien een festival of evenement doorgang vindt. Ook heeft het college van belang geacht dat de te late aanvraag van 9 september 2019 een weloverwogen en zorgvuldig besluit in de weg staat. Volgens het college zou de raad eerst een besluit moeten nemen over opheffing van de geheimhouding van het rapport. Pas daarna zou de cultuurraad naar de aanvraag kunnen kijken, terwijl het festival al in december 2019 zou plaatsvinden. Verder heeft het college onder meer gewicht toegekend aan het kritische rapport van 27 augustus 2018 en het ontbreken van een aanvullende financiële bijdrage van het stadsfonds.
8. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb heeft het door de stichting tegen het besluit van 19 mei 2020 ingestelde beroep van rechtswege mede betrekking op het besluit van 9 februari 2023.
Beroep en oordeel van de Afdeling
9. De stichting kan zich niet vinden in het besluit van 9 februari 2023. Volgens haar heeft het college het subsidieproces bewust gefrustreerd en de stichting aan de lijn gehouden om voor vertraging te zorgen. Ook is de afwijzing van de aanvraag niet goed onderbouwd en heeft het college hierbij geen rekening gehouden met de ook geldelijke nadelige consequenties hiervan voor het filmfestival. De stichting vindt dit extra schrijnend omdat het college voorheen soepel met de inleverdatum van de aanvraag is omgegaan. Om de continuïteit en kwaliteit van het festival te kunnen waarborgen, heeft de stichting langetermijnafspraken gemaakt met verschillende partijen zoals bijvoorbeeld programmeurs en leveranciers. Noodzakelijkerwijs is dit ten koste gegaan van de flexibiliteit. Ook acht de stichting het van belang dat de gemeentelijke subsidie de grootste en belangrijkste financieringsbron is geweest. De aanzienlijke gemeentelijke bijdrage is destijds ook aanleiding geweest het festival naar Hilversum te verplaatsen. Het uitblijven van de subsidie en een convenant over een langetermijnsubsidie hebben ertoe geleid dat het filmfestival nu niet meer bestaat. Ook plaatst de stichting vraagtekens bij het standpunt van het college dat het te verwachten was dat negatief op de aanvraag over 2019 zou worden besloten, dat de cultuurraad de aanvraag niet eerder had kunnen ontvangen en dat het kritische rapport van 27 augustus 2018 tot afwijzing van de aanvraag zou hebben geleid. De geheimhouding van dit rapport is volgens de stichting een strategische zet van het college geweest om haar onder druk te zetten. Ook is de aanvraag voor 2019 niet ingegeven door de wens van de stichting een beroep te doen op de afbouwregeling. De handelwijze van het college heeft volgens de stichting ook met zich gebracht dat zij geen bijdrage meer van het stadsfonds heeft gekregen.
9.1. Uit de tussenuitspraak volgt dat het college deugdelijk gemotiveerd moet aangeven of het belang bij een tijdige indiening van een aanvraag in een niet-onevenredige verhouding staan ten opzichte van het belang dat met de uitvoering van de activiteiten, hier dus het filmfestival, wordt gediend. Het college is hierin in het besluit van 9 mei 2023 geslaagd. Het betoog van de stichting hierover slaagt dus niet. De Afdeling zal dit hieronder toelichten.
9.2. In het rapport van 27 augustus 2018 is kritiek geuit op de wijze waarop het filmfestival is georganiseerd, op de professionaliteit van het festival en op de financiële verantwoording. Dit betekent volgens de Afdeling niet zonder meer dat geen subsidie meer zou kunnen worden verleend, maar wel dat de besluitvorming over subsidieverlening voor 2019 meer tijd zou vergen. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag van 9 september 2019 over subsidie voor een festival in december 2019 een weloverwogen en zorgvuldig besluit problematisch maakt. Hierbij zijn ook van belang dat het rapport van 27 augustus 2018 geheim was en de cultuurraad nog om advies moest worden gevraagd. Naar het oordeel van de Afdeling onderstreept dit het belang van de aanvraagtermijn. Hiertegenover staat het belang van uitvoering van het festival en dus ook het financiële nadeel dat de stichting lijdt als het festival niet doorgaat. In dit verband noemt de stichting onder meer de kosten van de programmeur. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de stichting hiervoor zeker over 2019 kosten moeten maken. Maar deze kosten, evenals andere kosten ook over latere jaren, leiden niet tot een zodanig nadeel dat het college niet aan een tijdige aanvraag mocht vasthouden. Wat betreft de kosten over latere jaren is ook van belang dat de stichting bij het aangaan van verplichtingen waaruit deze kosten voortvloeien geen voorbehoud heeft gemaakt.
Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat het college tot het goed gemotiveerde standpunt heeft kunnen komen dat het belang bij een tijdige indiening van de aanvraag in een niet-onevenredige verhouding staat ten opzichte van het belang dat met de uitvoering van het filmfestival wordt gediend.
10. Omdat de aanvraag niet tijdig is ingediend en de hardheidsclausule niet aan afwijzing hiervan in de weg staat, behoeven de overige (hoger beroeps)gronden geen bespreking.
Conclusie
11. In de tussenuitspraak is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geoordeeld dat het besluit van 19 mei 2020 onvoldoende is gemotiveerd. Het hoger beroep is daarom gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 mei 2020 gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met het motiveringsbeginsel, bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking.
12. Het beroep tegen het besluit van 9 februari 2023 is ongegrond
13. Het college moet de proceskosten van de stichting vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 9 december 2020 in zaak nr. 20/2496;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum van 19 mei 2020 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilversum van 19 mei 2020;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 9 februari 2023 ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilversum tot vergoeding van bij de Stichting SCENECS Dutch Film Institute in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 929,98, waarvan € 837,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hilversum aan Stichting SCENECS Dutch Film Institute het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 895,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023
85-921