ECLI:NL:RVS:2023:3114

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
202105048/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. De aanvraag was op 13 september 2019 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag bevestigde op 29 juni 2021 de afwijzing van de staatssecretaris, waarop de vreemdeling hoger beroep instelde.

De vreemdeling betoogde dat de rechtbank ten onrechte had verwezen naar een eerdere uitspraak van de Afdeling van de Raad van State, waarin de wetgever's bedoeling met artikel 21 van de Vreemdelingenwet 2000 niet correct zou zijn weergegeven. Hij stelde dat de wetgever beoogde dat vreemdelingen die in Nederland zijn geboren of voor hun vierde levensjaar in Nederland verbleven, recht zouden hebben op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De vreemdeling meende dat de staatssecretaris discretionaire bevoegdheid had om de vergunning te verlenen, ondanks het feit dat hij niet voldeed aan de vereisten voor rechtmatig verblijf.

De Raad van State oordeelde echter dat de kan-bepaling in artikel 21, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 geen ruimte biedt voor de staatssecretaris om de aanvraag goed te keuren. De toevoeging van het woord 'slechts' in de wet beperkt de beslissingsruimte van de staatssecretaris. De rechtbank had terecht overwogen dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had voorafgaand aan zijn aanvraag, waardoor de afwijzing van de aanvraag gerechtvaardigd was. De grieven van de vreemdeling werden verworpen, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202105048/1/V1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 juni 2021 in zaak nr. 20/642 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Luscuere, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR4250, onder 2.1.2, omdat die uitspraak volgens de vreemdeling voorbijgaat aan de bedoeling die de wetgever met artikel 21, vierde lid van de Vw 2000 heeft gehad. Volgens de vreemdeling heeft de wetgever beoogd vreemdelingen die in Nederland zijn geboren of voor hun vierde levensjaar in Nederland verbleven in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. In de kan-bepaling van artikel 21, eerste lid, van de Vw 2000 had de rechtbank volgens de vreemdeling de discretionaire bevoegdheid voor de staatssecretaris moeten zien om de vreemdeling alsnog een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, ook al voldoet hij niet aan het vereiste dat hij op het moment van zijn aanvraag rechtmatig verblijf had.
2.       Anders dan de vreemdeling in zijn tweede grief betoogt, biedt de kan-bepaling in de aanhef van artikel 21, eerste lid, van de Vw 2000 geen beslissingsruimte aan de staatssecretaris om de gevraagde vergunning te verlenen. Vanwege de toevoeging van het woord ‘slechts’ is het juist een beperking van zijn beslissingsruimte. Bovendien gaat dat zinsdeel met ‘kan’ over de gronden voor het afwijzen van de aanvraag, vermeld onder a tot en met g, van artikel 21, eerste lid, van de Vw 2000. Dat zinsdeel gaat dus over de bevoegdheidsaanwending en niet over de bevoegdheidsvoorwaarde van het hebben van vijf achtereenvolgende jaren van rechtmatig verblijf direct voorafgaand aan de aanvraag. Die bevoegdheidsvoorwaarde bepaalt of iemand onder het toepassingsbereik van dat artikel valt. Ten slotte slaat de afwijking in het vierde lid van dat artikel ook niet op het vereiste van het hebben van rechtmatig verblijf direct voorafgaand aan de aanvraag. Het slaat alleen op ‘aaneengesloten’: het hebben van ten minste vijf jaar rechtmatig verblijf hoeft niet aaneengesloten te zijn. De rechtbank heeft dat dus terecht overwogen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 30 augustus 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR4250, onder 2.1.2.
Niet ter discussie staat dat de vreemdeling direct voorafgaand aan zijn aanvraag geen rechtmatig verblijf had. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling dan ook alleen al daarom mogen afwijzen.
De grief slaagt niet.
3.       Wat de vreemdeling in zijn eerste grief aanvoert over het verplaatsen van zijn hoofdverblijf buiten Nederland behoeft vanwege het voorgaande geen bespreking (artikel 21, eerste lid, onder e, van de Vw 2000).
4.       Wat de vreemdeling in zijn derde en vierde grief aanvoert, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat die grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023
282-977