202203174/1/V2.
Datum uitspraak: 15 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 mei 2022 in zaak nr. 21/1151 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2020 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft.
Bij besluit van 22 november 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Nijland, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In deze zaak gaat het om een vreemdeling met de Italiaanse nationaliteit van wie de staatssecretaris bij besluit van 17 augustus 2020 heeft vastgesteld dat hij sinds 9 september 2018 geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan meer heeft, omdat hij niet voldeed aan artikel 8.12 van het Vb 2000. Ook heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, voor zover de vreemdeling vóór 2015 al een duurzaam verblijfsrecht zou hebben opgebouwd, hij dat verloren heeft omdat hij van februari 2015 tot en met september 2017 meer dan twee jaar in Italië heeft verbleven. Het bezwaar is gegrond verklaard, omdat de vreemdeling sinds 13 september 2021 rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft echter wel zijn standpunt gehandhaafd dat de vreemdeling geen duurzaam verblijfsrecht heeft.
2. De vreemdeling klaagt in zijn grief over het oordeel van de rechtbank dat hij zijn duurzaam verblijfsrecht van rechtswege heeft verloren wegens zijn afwezigheid van meer dan twee jaar uit Nederland en dat dit verblijfsrecht niet actief hoeft te worden beëindigd. Hij betoogt onder andere dat artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn een ‘kan’-bepaling is en dat de staatssecretaris daarom een belangenafweging had moeten verrichten.
2.1. Artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn luidt: "Wanneer het duurzame verblijfsrecht eenmaal is verkregen, kan het slechts worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland."
2.2. Het betoogt faalt. Dat in deze bepaling het woord "kan" wordt gebruikt betekent niet dat in deze bepaling een discretionaire bevoegdheid wordt gegeven. Dat blijkt uit het feit dat in het vervolg van de tekst de woorden "slechts worden verloren" staan en dat in de Franse, Engelse en Duitse taalversies een equivalent van het woord "kan" niet voorkomt.
2.3. Wat de vreemdeling verder in de grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2023
307-1024